| |
LI.
Arnhem, 23 Jany. [1855.]
Dingsdagavond.
Gister ben ik hier aangekomen, beste lieve Eef, en eerst nu verman ik my om aan u te schryven. Zoo innig graag als ik my gehaast had om iets goeds medetedeelen, zoo hard valt my het tegendeel. Gy hebt evenwel uit myn eerste telegram reeds begrepen hoe het staat! Ja, lieve, ik ben bitter bedroefd. Ik heb geen lust u myn wedervaren nu te schryven. De hoofdzaak weet ge en dit is helaas genoeg! De rest volgt mondeling.
Over Hrt. kan ik u waarlyk niets zeggen. Ik weet het niet meer. Doe, zeg of schryf of doe niets, alles naar uw idee.
In weerwil der allermoeyelykste reis ben ik zeer gezond en voel my zelfs sterk. Hoe is het mogelyk! 't Is een tour in dit seizoen te reizen
| |
| |
met postwagens. Ik ben van Coblentz naar Keulen in een nacht, van 's avonds 6 tot 's morgens 6, doorgereden. Later hoorde ik dat dit de koudste nacht geweest was die wy van den winter nog gehad hadden; en ik had niet aan koude gedacht.
Ik heb uitgaande en zelfs thuis komende nog van myn armoedje hulp verleend, en het was my een bitter genoegen daarby als het ware tot God te zeggen: Zie, hoe ik handel. O 't is wreed!
Bewaar u zooveel mogelyk voor ons kindje, ik zal 't ook doen. Vaarwel! Kus het lieve hartje.
Onbegrypelyk is het dat ik in weerwil van alles toch nog avonturen gehad heb. Ware ik een weinig beter gestemd dan zoude ik u daarover schryven.
Doch wel beschouwd wat kan ik beter doen om den langen avond door te brengen. Eerst was ik van plan geweest wat in de sneeuw te gaan loopen omdat het beter is als alleen te zyn in de kamer. Je weet hoe het dan is, alsof de muren op u liggen, doch ik wil liever thuis blyven en u vertellen van myne Oostenryksche muzikanten familie, van het meisje uit Neuwied, van myn cachenez en myne pantoffels.
Misschien doe ik er nog wat by over den pruisischen artillerie hauptman, den hongaarschen avonturier en ... ja, lieve god, een boekdeel zou
| |
| |
ik vullen kunnen met de beschryving van wat ik in die twaalf dagen ondervonden heb! Ik kom van avond niet klaar met alles, dus het pikantste alleen.
Den 11den 's morgens moest gy denken dat ik met de stoomboot vertrokken was. Te zes uur dacht ik dit ook, maar een kwartier later wist ik het beter. Toen lagen wy met zware mist op den Ryn voor anker. Gy begrypt myne stemming.
Toen ik 's morgens myn billet voor de boot nam moest ik wachten op twee vrouwen die voor my aan de beurt waren. Ik werd ongeduldig daar het zoolang duurde. Die lieden schenen niet klaar te kunnen komen. Er scheen gekibbel te wezen over den prys, de muntsoort en de herleiding van Pruissisch tot Holl. geld. Daar het my verdroot gaf ik nader acht waaraan het haperde en beschouwde - neen dat deed ik later - ik beschouwde later de beide vrouwen. Zy waren fatsoenlyk maar armoedig gekleed; de eene droeg eene harp, de andere eene guitarre. Zy hadden fyne handen en reine nagels.
De oudste (circa 40 denk ik) was mager en uitgeteerd, maar had wonder fyne trekken. Daar lag smart op. De jongste was frisch en gezond, hoezeer nog al grof van wezen. Beiden hadden tranen in de oogen!
| |
| |
Maar voor ik dit alles gezien had, streek ik hun geld (dubbeltjes, stuivertjes, centen, kreuzers en silbergroschen alles dooreen) weer weg, legde er eenige ryksdaalders voor in de plaats en zeide tot den man voor het raampje ‘Ik reis ook mede op de boot, die menschen zullen dat straks met my wel verrekenen.’ De vrouwen zagen my aan alsof zy geschrokken waren en spraken geen woord. Zy gingen met hun billetten weg, en ik vond ze lomp.
Niet waar, niet eens te bedanken? De man in het huisje, de bureauman, de registerman, de ambtenaar enfin, zeide dat het wel zeer gelukkig was dat ik die zaak had uitgemaakt, want, zeide hy...
Ja, wat zoude een ambtenaar zeggen? Zou hy zeggen: die menschen zyn met hun vieren (twee waren reeds vooruit op de boot: een man en nog een meisje) in Holland gekomen om met spelen in vaudevilles en koffyhuizen iets te verdienen;
De man is ziek geworden. Men heeft hem twintig dagen aan de praat gehouden zonder ze ergens te engageeren. Zy hebben alles verteerd wat zy by zich hadden. Hy heeft zyne contrabas moeten verkoopen om te eten;
Nu trachten zy hunne woonstede weder te be- | |
| |
reiken, maar zy hebben geen geld genoeg om de boot te betalen, of liever zy hadden wel genoeg maar die vrouw wilde dien thaler niet geven,...
‘Want, mynheer, waarachtig ze had nog een thaler, maar dien wou ze niet geven mynheer, en dus mynheer is het gelukkig dat u gekomen is, want...
Ja, dit alles zeide de ambtenaar.
Maar wat meer?
Gelukkig dat ik kwam daar die arme lieden anders in het voor hen vreemde land moesten achterblyven en hongeren?
Neen!
Het was gelukkig, omdat het zoo lastig is de eens afgeknipte en als geplaatst geregistreerde biljetten weer intenemen by de boekery.
O, heilige administratie! Wat staat het schoon als men zoo zyn hart en zyn gevoel netjes tusschen roode en zwarte lyntjes in, vast geregistreerd heeft. Ik nam myn hoed af voor den accuraten ambtenaar en ging op de boot in de salon. Ik was slaap te kort gekomen en was op een bank gaan liggen na dien eigenaardigen blik op de medepassagiers geslagen te hebben, die de honden ons of wy den honden nadoen als ze elkander tegenkomen, een blik die zoo nagenoeg
| |
| |
vraagt: zullen wy byten of spelen? Groet gy eerst of ik? enz.
Ik sliep in, ontevreden met myn Oostenrykers, want vandaar kwamen ze, omdat ze my toch wel hadden kunnen bedanken.
Toen ik wakker werd vraagde ik den kellner of er niet muzykanten voorin waren? Gewiss, zei hy, de vrouw is hier geweest en heeft by u gestaan ... te schreyen. Maar gy schynt vast te slapen, mynheer!
Een oogenblik daarna kwam ze. Zy bedankte my recht anständig voor het leenen en bood het geld terug aan.
Het was weer dezelfde rommel klein geld van zooeven, maar nu was er een thaler by.
Dat geld had eene geschiedenis, dat voelde ik.
De kleine duitsche munt was het overschot van het reisgeld herwaarts. Men had het in Holland niet kunnen plaatsen dan met verlies, en men kan toch den silbergroschen die zes cent waard is, niet voor 5 geven. Dàt bankroet ware te groot geweest.
De kleine hollandsche munt (één kwartje was er by als reus van waarde onder de rest) die munt was opgehaald op het blikken blaadje als men het Lied der Thräne had gezongen of den lieven Alpenhorn, of het afgezaagde maar toch schoone Scheiden thut weh.
| |
| |
Maar het lied der tranen! Ja, wel behoorden die centen en die stuivertjes by een tranenlied.
Maar de thaler! de thaler! De man had zyn contrabas verkocht en zy had nog een thaler?
Ik nam het geld en hield my of ik het natelde.
Die thaler? Ik vraagde met de oogen.
O Gott, diesen Thaler gab mir meine Mutter vor zwanzig Jahren!
De rest begryp je. Er was mist gekomen, wy avanceerden niet. Gy begrypt hoe ik gestemd was over myn lot. Toen hoopte ik nog te zullen slagen, en meende dat één dag verlies my benadeelde. Ik was bitter bedroefd, maar myne Oostenrykers hadden eene aangename reis.
O, kon ik u de welsprekendheid schetsen van dier lieden dankbaarheid.
Zy hadden gevraagd myn naam te weten; ik schreef dien op. De oudste vraagde hoe ze dien moest uitspreken, want, zeide zy, ik wil dien goed noemen als ik voor u bid.
Neen, zeide Anna, hare zuster, ‘nicht für dich, fondern an dich wil ich beten.’
Der Name thüt nichts, zeide de derde, dat was de zuster van den man, een leelyk meisje. Der Name thüt nichts wir sagen Er, und die heilige Magrd wird's verstehen!
| |
| |
Is dat niet welsprekend?
Zy hadden in de salon der boot op hun verzoek gespeeld en gezongen, want, hadden zy den kapitein der boot gezegd: was können wir sonst, wir arme Leute?
Maar die andere had niet mee gezongen.
Te Duisburg verlieten wy gezamenlyk de boot. Zy lieden om naar Lippenstadt te gaan, en ik op de spoor naar Keulen. Zy allen begeleidden my naar de spoor. Onder weg vraagde ik haar of zy anders niet mede zong? Sonst wohl, Herr, aber jetzt... verzeihen Sie... als ich Ihnen ansah hatte ich gar keine Stimme!
Welsprekend!
En toen Anna het Lied der Thräne had gezongen en ik zei dat het schoon was, verdween zy uit de salon.
Een oogenblik later kwam zy weer, zy had het voor my uitgeschreven. Ik zal het u toonen. Het is net en zelfs fraai geschreven, vooral als men nagaat hoe moeyelyk het schryven op eene stoomboot gaat.
Het inziende bedankte ik haar en zeide: Es fehlt noch etwas daran, Fräulein.
Was denn, Herr? vraagde zy.
Ihre Namen.
Zy ging er mee weg en gaf het my toegevouwen weer. Toen ik het later opende zag ik dat
| |
| |
zy het laatste woord des lieds dubbel onderstreept had.
Dat woord was Wiederseken!
Welsprekend, nietwaar?
In 't stationsgebouw nam ik afscheid. Ik was geroerd en maakte het kort, zooals gewoonlyk.
In den waggon trof ik een ouden heer. Ik verschool my in een hoek, en dacht aan u, Edu, onze toekomst, aan God of geen God.
Daar wordt het portier opengemaakt en snikkende vielen de meisjes en de vrouw en de man den wagen in. Zy kusten myne voeten.
O, God als ge er zyt... neen, neen, dat is onmogelyk!
Schreyende weerde ik hen af. De conducteur kwam er tusschen, de bel luidde voor 't laatst, de stoom floot, ik zag een der meisjes vallen doordat zy meeloopende het portier nog grypen wou, en toen zat ik alleen in myn hoekje van den spoorwagen.
Die menschen waren my dierbaar geworden.
Sind das ihre Verwandten, Herr? vraagde de oude heer in den anderen hoek.
Ja, mynheer, antwoordde ik, ja, ja, dat is myne familie, want zy zyn arm.
Sind die Mädchen hüpsch? vraagde hy.
| |
| |
Juist, dat was de vraag nietwaar of de meisjes mooi waren?
Neen, neen, neen, waarachtig niet, ze waren niet mooi.
En toen spoorde ik verder en dacht na en sprak met God. Of 't een gebed was of een lastering, een aanbidding of een loochenen van zyn bestaan, dit weet ik niet. Maar zeker heb ik gezegd, als ge er zyt, zje naar my.
Ah! zou Pieter zeggen, daar komt de aap uit de mouw. 't Was een schelvisch voor een kabeljaauw.
(Zulke woorden klinken plat, dat kan niet anders, als ik Pieters woorden aanhaal naast de myne.)
Ah, zou hy zeggen, 't was om winst; 't was een speculatie! Je wou met God een accoord maken: ik geef de Oostenrykers één, gy geeft daarvoor terug zeventig maal zeven.
Pieter, als dat zoo geweest ware, had ik nog niet anders gedaan dan uw bybel leert; uw bybel die die speculatie letterlyk voorschryft.
Maar waarlyk aan uw bybel heb ik niet gedacht, aan uwe Jodenspeculatie heb ik niet gedacht, aan uwen beloonenden en straffenden God heb ik niet gedacht, toen ik den armen een kus gaf en een handdruk en een thalerschein en eten en een hartelyk woord.
| |
| |
Neen, daaraan dacht ik niet.
Ik dacht aan myn God, myn God die edel moet zyn en groot en my moet begrypen en beminnen of niet zyn.
En zoolang ik zulken God niet zie, geloof ik aan God niet!
Openbaar U aan myn hart als gy er zyt.
Dit nu is één avontuur.
Tweede avontuur. Dit was op de terugreis, 't Is van geheel anderen aard. Moedeloos en bedroefd zat ik op de pruisische postwagen tusschen Mainz en Oberwesel. Tot Boppard toe had ik tegenover my een meisje die met knie en hand en oog de gewone vrymetselaarsteekenen gaf: ik wil kennis met je maken. Wy meenden in Boppard tot 's avonds te moeten wachten, en ik had my laten overhalen om samen met haar in het posthuis te eten. Dàt zoude een avontuur van gewone genre geworden zyn.
Vraag je nu hoe is het mogelyk dat je in die stemming (ik keerde huiswaarts!) zoo iets kon toegeven, dat is myzelf een raadsel, of liever ik begryp het wèl. Zy zag er goed uit. Ik was, in weerwil van myn toestand, altyd ik. Onze knieën en handen raakten elkaer. In Duitschland is eene romantische atmospheer... zie uwe plaatjes...
| |
| |
enfin, in weerwil van alle weerwillen: het was zoo.
Maar, ik herhaal, dat ware een gewone platte historie geworden.
In Boppard aankomende had zy commissies te doen en ging uit.
Ik hoorde dat er oogenblikkelyk gelegenheid was om verder te komen met eene omnibus naar Oberwesel, en ik maakte graag van die gelegenheid gebruik om myne nieuwe intieme kennis in den steek te laten.
Om opregt te wezen moet ik zeggen dat als ik meer geld had gehad en ik niet de fatale terugreis maken moest, ik waarschynlyk in Boppard op haar zou gewacht hebben. Nu ging ik in de omnibus en liet myn schoone zitten.
Deze ombibus was met twee banken langs. Men steeg achter in. Uit vrees dat zy my zien mogt stapte ik er dadelyk in, en zat dus geheel vooraan, het verst van de deur. Nog tien personen kwamen na my. De wagen heette voor twaalf.
Kort na het afryden wordt er in een gehucht halt gehouden.
Heeren! zeide de conducteur, daar zyn twee dames. Er is nog ééne plaats, moet dat mädchen in de kou op den bok zitten.
Neen, riepen de passagiers (ik althans riep het) neen, wy zullen plaats maken.
| |
| |
De wagen heette voor twaalf. Dat zou dertien geven. Ik wou op den bok gaan maar ik kon er niet uit komen, want, let wel, ik zat het verst van de deur. Om er uit te komen moest ik twintig knieën passeeren.
Ja. Maar stel eens dat iemand er in komt, hy of zy moest ook twintig knieën passeeren om by my te komen, nietwaar?
Stel u dat eens goed voor.
Welnu, toen wy afreden van 't gehucht zat het meisje (de dame, meen ik, de andere was iets als haar dienstmeisje) op myn schoot.
Nog begryp ik het niet, en zy, Jetchen, ook niet.
Maar dit is zeker dat zy drie dagen en drie nachten met my gereisd heeft, dat wy te Oberwesel in ééne kamer geslapen hebben, dat zy my in myn slaap haar heeft afgeknipt, en het hare in de plaats heeft gegeven, dat zy my briefjes heeft geschreven en my in Amsterdam weer een brief beloofd heeft, en dat zy, toen ik te Coblentz haar verliet, schreyende aan den postwagen stond.
Nu denk je dat het een gemeen meisje was, nietwaar? Neen, geloof me. Dat woord eer en deugd in den gewonen zin genomen, ik hecht daaraan als je weet niet zooveel. Moet ik zeggen
| |
| |
dat ik dat meisje in een kazerne van kurassiers vertrouwen zou?
In Oberwesel moesten wy op de post wachten. Ik vraagde haar waar zy zoolang ging. Hoor eens, zei ze, ronduit gezegd zou ik wel by u willen blyven, maar dat is toch niet goed. Ga in het logement, dan ga ik met het mädchen by haar vader, dat is onze schipper.
(Haar vader was koopman te Neuwied, en zy was met de dochter van den schipper voor zaken op reis.) Maar, zei ze, daar ik toch graag by u ben, kom ik van avond by u. Misschien zag ze in myn gezigt iets dat haar tot nadenken bragt, want zy voegde er dadelyk by: Ja, maar ik breng ‘mein mädchen’ mee, en bovendien ik vertrouw geheel op u. Ik kan dat meisje niet beschryven. Zy was knap, hoewel een weinig grof zooals vele meisjes daar; maar hare wyze van zyn was waarlyk hoogst eigenaardig. Haar vader was ryk, zeide zy, en aan sommige omstandigheden merkte ik dat dit waar was. Overal werd zy met veel ontzag behandeld. Zy had iets gebiedends in haar toon dat aardig was aan te hooren, vooral by de zachtheid die zy er by had.
De post in Oberwesel zou 's avonds 12 uur afryden. Wy kwamen te zamen in het posthuis. Het was bitter koud. De postmeester had tyding
| |
| |
dat de post door sneeuw enz. was opgehouden, en wy dus wachten moesten, wie weet hoe lang!
In die postkamer stond eene kanapé. Toen riep zei my alleen en zeide: Hoor eens, ik heb slaap en wil hier op de bank slapen. Kom by my zitten en slaap ook als gy kunt, maar... ik heb de dochter van den schipper weggezonden. Weet ge waarom ik dat gedaan heb?
Ik: Welnu?
Zy: Om met u alleen te wezen. Ik wil dat gy my liefhebt, en ik wil dat ik gerust by u kan inslapen. Ik weet dat ik er goed uitzie, en ook hoe jongelui zyn (zy zag my aan voor 25 jaar!) maar ik heb u lief en vertrouw op u.
Tyd voor de post, 11½ uur. Dag beste Eef.
|
|