| |
XXV.
Buitenzorg, 26 January 1846.
Heden morgen is de brief vertrokken welken ik gisterenavond in eene zeer verdrietige stemming aan u schreef, myne lieve beste Everdine. Het denkbeeld dat gy heden middag denzelven ontvangende u daarover bedroefd zult maken, hindert my zeer. Ik wenschte wel dat ik u op uwen laatsten niet zoo dadelyk geantwoord had, schoon ik u nu nog hetzelfde zeggen zoude met zachtere bewoordingen, daar het u toch altyd grieven moet als ik my boos maak op betrekkingen waaraan gy zoo naauw verbonden zyt, en waaraan gy zegt verpligtingen te hebben. Eigenlyk spyt het my dat die brief van heden morgen verzonden is, niet omdat ik van opinie
| |
| |
veranderd ben, maar omdat ik wenschte dezelfde opinie in zachtere termen geuit te hebben.
Ik heb daar uwen brief nog eens nagelezen, en de impressie blyft dezelfde. Het komt niet te pas dat men u opmerkzaam maakt op gebreken in my. Wat bedoelt men daarmede? Als gy er geene notitie van neemt, dient het tot niets; en als gy er wel aan hecht zoude het u uw vertrouwen op my benemen, zonder dat dit u tot iets baten zoude; integendeel, het zoude u ongelukkig maken door de gedachte, dat gy u verbonden hadt met iemand die het er op toelegde, hetzy dan uit slechtheid of onkunde, u ongelukkig te maken. Wat denkt men toch wel van my? De bezorgdheid voor uw welzyn komt wat laat. Vóór den 26sten September heb ik den heer van der Hucht aangeboden hem behulpzaam te wezen in het nemen van informatiën omtrent myn persoon, zonder echter my aan het oordeel van wien het ook zy te onderwerpen. Toen echter was het tyd, toen zoude het zeer natuurlyk geweest zyn, ik had er my toen in moeten schikken, nu echter is het daartoe te laat. Elke opmerking ten mynen nadeele tot u gerigt is eene directe aanranding myner rechten op u, en tevens eene schending van alle wellevendheid. Men mag niet tusschen ons komen. De band die ons verbindt is zoo naauw dat ieder ander ons
| |
| |
vreemd is, neven en nichten niet uitgesloten. Ik zoude niet dulden dat myn broeder Jan zich daarin mengde, en hy zoude ook tact genoeg hebben het niet te doen. Ik zie hoe langer hoe meer in dat het fatsoen van sommigen geheel uiterlyk is. Men zoude zich door niets laten bewegen iemand in gezelschap een hardklinkend woord te zeggen, maar men schaamt zich niet onder schyn van belangstelling in het hart van een meisje zaden van wantrouwen te werpen omtrent dengenen die haar het naast is, en aan wien zy beloofd heeft haar geheel volgend levenslot te zullen toevertrouwen. Wat zoude ons lot wezen, hartelyk beminde Everdine, als men er in slaagde uw vertrouwen op my te doen wankelen! Ik kan er niet aan denken. Zorg er toch in godsnaam voor dat men er niet in slaagt. Gy zoudt zulk eene fout niet kunnen begaan, welke ik u niet vergeven zoude, directe ontrouw zelfs, geloof ik; maar als ik moest bemerken dat gy my wantrouwdet, dat het woord van een ander u ooit meer gold dan het myne, dan zoude ik....
Ik kan er niet aan denken, lieve engel. Misschien maakt myne ervaring van vroeger my zoo ongerust. En ook het staat my niet mooi zoo te schryven alsof ik niet vast op u bouwde. Ik weet wel dat gy een trouw meisje zyt, maar ik
| |
| |
ben altyd zoo bevreesd dat de welbespraaktheid van nicht en de invloed die zy natuurlyk nog altyd eenigzins op u behouden heeft, u eindelyk te sterk zouden worden. Als ik gissen konde dat men voort zou gaan zoo tot u te spreken, zoude ik genoodzaakt zyn u van P.S. aftehalen. Ik verzeker u dat ik wel raad zoude weten. Wy hangen van niemand af, en al ware dat zoo dan nog zoude ik niet dulden dat men zich met onze zaken bemoeide. Ik loop bovendien niet hoog met de wysheid van menschen die het altyd voor den wind ging. Waarschynlyk ken ik de waarde van het geld beter dan iemand die daaraan nooit gebrek heeft gehad. Ik heb in zeer schrale dagen altyd het hoofd boven weten te houden, op Batavia in de beste kringen verkeerd, niemand om hulp gevraagd, maar dikwyls nog anderen geholpen, menigmaal heb ik in beraad gestaan of ik voor het weinige dat ik bezat ryst ot handschoenen koopen zoude, en nu, nu ik alles tot een goed einde heb gebragt, en op het punt sta myn doel te bereiken, nu werpen my menschen die er niets van weten voor de voeten dat ik de waarde van het geld niet ken. Ik moest het toch wel kennen, dunkt my, want ik heb 28 maanden geleefd van nog geen f 30 's maands. En daarvan was ik lid van de Harmonie en geabonneerd in de opera.
| |
| |
Dat ik schulden heb is waar, maar het zyn schulden die ik noemen durf, schulden die sommigen niet eens zoo noemen zouden. By myn vertrek van Natal had ik geld noodig. Ik verkocht myn inboedel etc., waarvoor ik circa f600 betaald had. De weinige Europeanen die daar zyn, en de brave Sumatrasche hoofden boden op myn goed zoo duur dat ik f 2469 ontving. Daarvan had ik geene notitie behoeven te nemen. Sommigen zouden het niet gedaan hebben. Maar ik noteerde alles en beloofde my zelven die menschen voor hunne edelmoedigheid schadeloos te stellen. Zóó zyn myne schulden. Vraagt gy hoe het komt dat ik geld noodig had? Ik was bestolen. Was ik dan zoo slordig dat ik my bestelen liet? Ik was krankzinnig na het lezen der advertentie in de courant dat myn meisje met een ander getrouwd was. Eene kas van f 100,000 was onder opzicht van eenen inlandschen schryver. Ik bemoeide my met niets. Naderhand zeide men dat ik zelf gestolen had, de generaal Michiels eischte dat ik buigen zoude en ampong vragen of zeggen wie het geld had. Ik deed noch het een, noch het ander. Men suspendeerde my. Ik leefde op Padang een jaar zonder andere inkomsten dan het verkoopen myner kleederen etc. Ik leed honger, maar vraagde geen ampong en noemde niemand. Men dreigde
| |
| |
met eene criminele vervolging. Ik antwoordde: ga je gang, en schreef op den grond op een omgekeerde kist, De Eerlooze. Wat konde ik beter doen? Ik zelf moest Eerloos worden, en ik deed dus goed my met dat denkbeeld te familiariseren. Ware de Gouverneur-Generaal Merkus in leven gebleven, dan zoude ik eene schitterende voldoening ontvangen hebben. Hy wist alles. Hy was op Soerabaya toen hy myn laatsten brief ontving. Terstond kwam er last om my niet te vervolgen maar my naar Java te laten vertrekken, en ik wist van zeer naby dat Z. Ex. van plan was zelf naar Sumatra te gaan, maar hy stierf.
Nu heb ik alles afgedaan. Ik heb aan het Gouvernement die zoogenaamde pretentie betaald, men zal my nu weder plaatsen. Dat heb ik bewerkt door een eindeloos loopen, reizen, schryven en solliciteren en intusschen my altyd bekrompen. Hoe gek komt nu die aanmerking dat ik de waarde van het geld niet ken.
Ik herinner my daar een anecdote die Ik u anders niet vertellen zoude, omdat daarin tot myn lof voorkomt, doch ik moet wel een tegenwicht daarstellen tegen andersluidende meeningen uwer familie. Toen ik van Sumatra pas terug kwam had ik iemand onder het oog gebragt dat hy dom was. Hy antwoordde my niet, maar toen ik
| |
| |
weg was zeide hy vry scherp: ‘Met al zyne knapheid komt hy toch altyd in onaangenaamheden waarin ik met myne domheid niet kom!’ Mispelblom Beyer die er by was antwoordde dadelyk: Dat is waar, maar als gy er in waart, kwaamt gy er nooit weer uit, en hy wel.
Wees gerust over onze toekomst, lieve Everdine. Ik heb een zeer hoog denkbeeld van myne verpligtingen omtrent u en onze kinderen, als God ons die geven wil.
Maandag avond. Straks moet ik hombre spelen. Ik breek nog even een oogenblikje uit om aan u te schryven. Ik denk den geheelen dag aan u en onze toekomst. Ik heb u zoo lief Everdine, zult gy dat altyd gelooven, en daar vast op vertrouwen? Als ik uw hartelyk schryven nalees, doe ik verkeerd my ongerust te maken, ik vertrouw geheel op uw hart, maar de ondervinding van vroeger maakt my zoo angstig dat men eindelyk zou kunnen bewerken dat uw vertrouwen verloren ging. Waak er toch goed voor, Everdine. Al ons geluk hangt er van af. Laten wy toch vast op elkander bouwen dat niets in staat wezen kan ons onze toekomst te ontrooven. Ik heb zulk een beklemd gevoel. God geve dat wy spoedig met eene aanstelling mogen verblyd worden. Als dit het geval is zal ik naauwkeurig berekenen of
| |
| |
wy trouwen kunnen, en als ik dan zeg dat het kan, zult gy dan zeker toestemmen? Het idee dat wy, als ik geplaatst ben, nog langer zullen moeten wachten is my onverdragelyk. Als wy om ons interigten geld mogten noodig hebben, zal ik daar wel voor zorgen, maar lang wachten zoude my heel moeyelyk vallen. En gy, myne lieve beste, zoudt gy ook niet liever spoedig geheel en al myne Everdine willen wezen? Hoor eens lieve, wy zullen ons aan die kleingeestige aanmerkingen van anderen niet storen. O, als ik vroeger geweten had, hoe de zaken regt stonden, dan had ik Krawang aangenomen. Daar hadden wy zonder uw geld heel ruim kunnen leven, dan hadden wy nu reeds op het punt gestaan van te trouwen. Hoe het zy, lang kan het toch niet duren, men moet my plaatsen in een betrekking gelykstaande met myn vorige. Ik wil liever van alles wat eenigszins overbodig is afstand doen en geen enkele duit zonder noodzaak uitgeven dan ons geluk een dag langer uittestellen dan volstrekt moet. Ik heb u onuitsprekelyk lief, Everdine, vertrouw vast op myn hart. Men meent dat ik my niet zoo goed met het dagelyksch leven kan bezighouden? O, dit zal ik zoo naauwkeurig doen als het geluk van u er van afhangt. Ik wil zuinig wezen, kleingeestig zelfs als dit noodig mogt wezen, maar ik
| |
| |
doe geen afstand van myne hoop om binnen korten tyd gelukkig te zyn. Als ik maar by u was! Dag lieve Everdine, dag myn engel, ik moet kaartspelen, maar ik zal den ganschen avond aan u denken, dat verzeker ik u, o ik heb u zoo lief!
| |
Donderdag 29 Jan.
Deze brief heeft reeds een paar dagen zoo gelegen. Heden morgen terwyl ik juist in uwe brieven zat te lezen, en my bekommerde dat ik in 3 of 4 dagen niets van u gehoord had, komt de koelie met eenen langen hartelyken brief. O hoe dank ik u voor dat schryven. Ik ben innig boos op myzelven dat ik zoo scherp geschreven heb, en nu in dezen brief alweder. Ja, myne lieve, ik zie ook dat ik het te sterk heb opgenomen. Het is schande dat ik my een oogenblik ongerust heb gemaakt over een meisje als gy. Vergeef het my lieve beste Engel, ik deed verkeerd, maar bedenk dat men zich in verdrietige stemming altyd het ergste voorstelt. Men plaagt zichzelven met de vrees voor ongeluk. Ik zie zelve in dat ik onregt gedaan heb en zoude dat zoo gaarne herstellen. Groet nicht hartelyk van my, en zeg dat ik met den toestand van neef zoo vurig het beste wensch. Dag lieve engel, myn hartelyk trouw meisje, nooit zal ik my weder over zoo iets ongerust maken. Dag lieve beste, duizend kusjes van Uwen Eduard.
| |
| |
Reken het eerste gedeelte van dezen brief maar niet, en let alleen op het laatste waarin ik zeg dat ik u zoo liefheb.
|
|