Brieven. Deel 1. Eerste periode tot 1846
(1891)– Multatuli– Auteursrecht onbekend
[pagina 327]
| |
den van uwen brief van 7-11 December, lieve Everdine. Er staat veel belangryks in. ‘Ik ben bezorgd dat gy gelukkiger hadt kunnen zyn; geloof nooit dat hier eenig jaloersch gevoel bykomt, - ik zoude haar (C.V.) gaarne willen ontmoeten, en ik zoude haar lief kunnen hebben omdat gy haar zoo bemind hebt.’ Deze uitdrukkingen zyn uwer waardig, ik wist het wel dat gy boven kleingeestige jalouzie verheven waart, maar lieve, uwe zorg dat ik gelukkiger zoude kunnen geweest zyn deel ik niet met u. Het is waar dat ik haar glocyend lief had, er zyn geene woorden voor om het uit te drukken. Ik moet my er eigenlyk over schamen, want het was geene liefde meer, maar door overdryving zotterny geworden. Ik weet niet of ik haar liever had dan u, maar ik beminde haar anders. En dit was natuurlyk, want ik was 5-6 jaar jonger. Dat ik u heel innig liefheb is waar, moet men nu echter myne liefde van nu, minder schatten dan die van vroeger, omdat tegenwoordig het verstand met myne genegenheid hand aan hand gaat? Als ik nadenk, geloof ik dat ik met Caroline niet gelukkig zoude geweest zyn. Ik schreef het u reeds vroeger dat zy my in myne jeugdige overspanning als eene heilige voorkwam, de minste fout, de geringste zwakheid in haar zoude my | |
[pagina 328]
| |
stootend geweest zyn. Ik had haar als een ideaal lief, en idealen zyn er niet. Nu zie ik in hoe groot myne teleurstelling zoude geweest zyn, als ik dat vermeend ideaal van naderby beschouwd had. U houd ik niet voor eene heilige, maar voor een braaf zedig godsdienstig lief meisje, als zoodanig bemin ik myne Everdine, en die meening zal niet teleurgesteld worden. Daarby komt nog iets; ik geloof niet dat Caroline my lief had. Wel dat zy my boven eenige anderen voortrok, maar hare liefde was niet in overeenstemming met de myne. Zy kwam my altyd koel voor. Naderhand heeft haar broeder my verzekerd dat zy dit niet was, maar als hy gelyk had waarom dan haar hart altyd zoo gesloten gehouden? Op last van haren vader huwde zy een ander. Haar broeder zeide dat het haar verdriet gekost heeft te gehoorzamen, maar als zy bemind had zooals ik, ware het gehoorzamen haar onmogelyk geweest. Als zy de myne geworden ware, zoude er eene hinderlyke onevenredigheid in onze gemoederen hebben plaats gevonden. Ik zoude my over hare (ware of vermeende) koelheid bedroefd, en zy zich over myne overdrevene genegenheid verwonderd betoond hebben. Beiden hadden wy elkander nooit begrepen. Die twee redenen dus: teleurstelling van over- | |
[pagina 329]
| |
spannen verwachting, en uiteenlooping van onze karakters, bestaan by ons niet, myne lieve beste Everdine. Wy hebben elkander beide op dezelfde wyze lief. Ik zal my over uwe koelheid niet beklagen, en gy zult als ik hartelyk ben, niet zeggen: ‘ik begryp u niet!’ Gelooft gy nu nog dat ik gelukkiger had kunnen worden? Neen, lieve beste waarlyk niet. Zet uwe lieve bezorgdheid dienaangaande ter zyde, het voegt my veeleer bezorgd te zyn of ik het geluk zal weten te verdienen dat gy my schenken zult. Ik zal altyd met innige genegenheid aan Caroline Versteegh denken, maar nooit zal het my berouwen dat de omstandigheden my geleid hebben op het punt waar ik nu sta, want gelukkiger dan met u had ik nimmer kunnen worden. Hoe meer ik onder hare koelheid geleden heb, hoe meer ik uwe hartelykheid op prys stel, en ik gevoel ten volle dat ik u boven alles beminnen moet om het heerlyk vertrouwen waarmede gy uw lot in myne handen stelt. Elke keer als ik een brief van u ontvang, merk ik het opnieuw op hoe juist wy by elkander passen; tot in kleinigheden hebben wy overeenkomst, maar vooral in de hoofdzaak, de wyze namelyk hoe men lief heeft. Voor geen ander waart gy zoo geschikt geweest als voor my, en ook geen ander meisje zoude my zooveel hartelykheid geven | |
[pagina 330]
| |
waarop ik toch zoo gesteld ben, en waaraan myn hart waarlyk behoefte heeft. Hoe dikwyls zoude ik my ook na het ontwaken uit de eerste bedwelming der liefde geërgerd hebben over Caroline's roomsche denkbeelden. Nu de zaak zoo afgeloopen is ben ik daartoe niet in de gelegenheid geweest, want toen was ik eigenlyk niet by myn verstand. Ik vond alles mooi wat zy dacht, zeide of deed. Waarlyk ik huichelde niet toen ik roomsch werd, ik meende op dat oogenblik werkelyk dat hare godsdienst de schoonste was. Maar hoe zoude het later gegaan zyn, als ik van die yling tot bedaren gekomen was? Zoude ik my niet ongelukkig gevoeld hebben aan de zyde eener vrouw wier ziel zoo geheel aan de band lag eener denkbeeldige godskerk? Eene vrouw die my misschien minder zoude achten, en zeker minder vertrouwen dan haren biechtvader? Ik ben zeer liberaal op het punt van godsvereering (let wel dat ik niet zeg godsdienst) ik ben niet tegen het roomsche voor zooverre er ook in die gezindheid geleerd wordt dat men God moet liefhebben bovenal en onzen naaste als ons zelven. Ik vind integendeel veel schoons in de roomsche kerk en word zelfs verdrietig als ik dezelve door vele protestanten zoo geheel als ongerymd hoor verwerpen. Die afkeer | |
[pagina 331]
| |
is even roomsch, als de vinnigste middeleeuwsche roomschheid zelve, en spruit meestal uit onkunde voort. Maar ik heb evenzeer een tegenzin in die verbastering welke het catholicisme ondergaan heeft, die vervelende laffe byvoegsels uit de kloostertyden, dat geheel afhankelyk maken van eigen meening van het oordeel der kerk, zegge van eenige domme, dikwyls slechte, priesters. Gevoelt gy wel lieve beste Everdine, hoe dikwyls het my zoude bedroefd hebben, als ik eene vrouw dic ik zóó lief had zoo geheel aan die slaverny van den geest onderworpen gezien had. Wat had ik moeten doen? Had ik haar in die domme vooroordeelen moeten laten voortleven, en op die wyze my moeten onthouden ooit met haar over iets ernstigs te spreken? Dan waren onze harten elkander altyd vreemd gebleven, en waar is in dat geval het huwelyksgeluk? Of had ik getracht hare denkbeelden opteklaren en van den duisteren bygeloovigen sluier te ontdoen, dan had ik moeten beginnen met hare dierbaarste overtuiging aantetasten, zonder dat ik de verzekering had dat ik haar daarvoor gezondere begrippen in de plaats zoude geschonken hebben. Daarby liep ik gevaar dat zy myne bedoelingen miskennen zoude, en my voor een proselietenmaker aanzien. Het vertrouwen ware dan geheel | |
[pagina 332]
| |
geweken, en in plaats van my liefde toetedragen zoude zy gelooven dat zy, Gode meer gehoorzaamheid verschuldigd zynde dan den menschen, zich voor my moest wachten, en in stede van een vriend zoude zy in my vol argwaan een verleider meenen te zien. Hoe geheel anders is dit tusschen ons, lieve Everdine. Ik kan my niet voorstellen dat er tusschen onze harten ooit eene verwydering komen kan. Myne liefde voor u is niet van dien aard dat dezelve voor verflaauwing vatbaar is, zooals met overspannen hartstogt het geval wezen moet. Wel ben ik nu en dan wat te ongeduldig naar myn zin, te vurig, en ik zoude my daarover beklagen wanneer ik dat ongeduld niet aan onze tegenwoordige scheiding meende te moeten toeschryven. Beklagen? vraagt ge. Ja lieve, want ik heb er reden toe bevreesd te zyn voor alle overspanningen. Het ligt wel in mynen aard en in den uwen ook om te overdryven, en daarom leg ik er my op toe om bedaard, duurzaam lief te hebben. Men zoude kunnen tegenwerpen dat de overdryving myner genegenheid voor myn eerste meisje toch redelyk lang geduurd heeft, en dat dezelve in zekeren zin nog voortduurt, maar ik antwoord daarop dat het te betwyfelen is of myne liefde voor haar zoo bestendig zoude geweest zyn als ik haar niet verloren had, en als | |
[pagina 333]
| |
dezelve niet aanhoudend door tegenspoed was aangevuurd geworden. Gy houdt het niet voor mynen pligt u alles medetedeelen? Ik ben op dat punt in een grooten tweestryd. Ik vond in een werk dat ik tegenwoordig lees en waarin over het huwelyk gesproken wordt, de oorzaken opgegeven van vele ongelukkige vereenigingen. Daarin komt onder anderen het volgende voor: ‘Vele minnaars, man geworden zynde, nemen niet eens de moeite hunne gebreken te verbergen.’ Deze periode deed my lang nadenken. Moeite nemen om iets te verbergen, dacht ik, is toch altyd eene soort van geveinsdheid. Kan er eene dusdanige ondeugd noodig wezen tot bevestiging van huwelyksgeluk? Ik begryp dat men zyne gebreken moet trachten te keer te gaan, maar eene bedekking dat vatte ik niet terstond. Ik had echter te veel achting voor de verstandige deugdzame schryfsters van die woorden (Wolf en Deken) om het zoo terstond te verwerpen, en ik heb er het volgende op gevonden, hetgeen geloof ik de ware bedoeling is. Als ik iets verkoop dat defect is vordert de eerlykheid dat ik, voor gy het koopt, het ontbrekende aantoon, maar als gy het eens gekocht hebt, mag en moet ik de gebreken in uw eigen belang, zooveel mogelyk trachten te bedekken. | |
[pagina 334]
| |
Wanneer men dit nu toepast op het huwelyk zoude men vóór het aangaan daarvan de gebreken moeten toonen en later, als de waren geleverd zyn zoude het pligt wezen zich zoo goed mogelyk voor te doen. Als die redenering doorgaat zoude ik na het huwelyk myne fouten mogen bedekken, maar voor dien tyd zoude ik moeten zeggen: dit en dat ontbreekt er aan my. Waarom echter waarschuwt men den kooper? Opdat hy wete wat hy koopt. Nu komt het er echter op aan te weten wat hier in de vergelyking voor en wat na de koop heet. Eigenlyk lieve Everdine, geloof ik dat gy my met al myne fouten reeds gekocht hebt. Als ik uw lief hart wel ken, zoudt gy my om geene reden hoegenaamd terugstoten, ik zelf schreef het u dikwyls: ik beschouw u als myne vrouw, er is geene scheiding, geen verwydering mogelyk. Wat zoude het dus helpen of ik, nu het toch reeds te laat is, u op de gebreken opmerkzaam maak? Maar wanneer had ik het dan moeten doen? Voor ik u op Bolang den eersten kus gaf? Dat kon toch ook niet, want toen hadt gy kunnen vragen: Wat gaat my dit aan? En later toen het u begon te regarderen was het te laat want gy hadt in uwe lieve overyling (die ik zeer afkeur, en waarvoor ik u toch zoo innig liefheb, begrypt gy dit?) my reeds aangenomen. Gy ziet dat ik | |
[pagina 335]
| |
in een doolhof van gissingen ben. Ik verzeker u opregt dat ik naar waarheid zoek. Dit staat vast, als ik zwyg is het geene geveinsdheid, geen gebrek aan vertrouwen, en als ik spreek is het niet uit geringschatting uwer opinie omtrent my. Het kan wezen dat ik het mis heb, maar ik blyf nog altyd van gevoelen dat eene volkomene opregtheid hoogst wenschelyk. is. ‘Le ton fait la musique’ Het zal toch wel een groot onderscheid maken of men zich de moeite niet geeft zyne gebreken te bedekken, dan of men die gebreken voorbedachtelyk aan het licht brengt uit de overtuiging dat men eene heilige verbindtenis heeft aangegaan, waarby ieder het volmaaktste regt op den ander heeft, en dat dit regt zich niet alleen tot het uitwendige bepaalt, maar alles omvat wat wy ooit deden of dachten. Dat gy van uwen kant de verplichting die er op my rust opheft is heel lief van u, schoon ik niet geloof dat het u aangenaam wezen zoude als ik nu kortaf zeide: ‘welnu, dan zal ik zwygen!’ Ook zoude ik my niet gerust gevoelen als ik u niet geheel en al in myn hart had laten lezen. Stel u eens in myne plaats, lieve engel, verbeeld u eens dat gy confessies te doen hadt, zoudt gy niet liever alles vertellen dan iets voor my achterhouden? Zou het u niet een gevoel geven alsof | |
[pagina 336]
| |
gy een bedrog pleegdet? Ik geloof zeker dat als gy u verkeerdheden te verwyten hadt, gy dezelve aan my zoudt mededeelen. Tusschenbeide zoude ik byna wenschen dat gy minder rein waart opdat de rekening meer effen zoude zyn. Ik herinner my daar een gezegde van iemand met wien ik als kind omging, toen er over idealen werd gesproken. ‘Ik verlang niet naar een ideaal, zeide hy, ik zoude er te veel by afvallen.’ Dat was een verstandig gezegde. Ik beschouw u niet, als een ideaal (die idees heeft men niet meer als men te wys geworden is) maar toch gevoel ik hoe ik by u afvallen zal. Vraagt gy my nu echter of ik u een man zoude toewenschen die minder wys was, dan zoude ik om een antwoord verlegen staan. Iemand die huwt moet zoogenaamd jong geweest zyn, of hy staat naderhand met de handen verkeerd als hy zoons heeft optevoeden. Onbekendheid met de wereld by ouders, strekt meestal ten verderve van de kinderen. De vader moet by ondervinding weten wat er in het gemoed van zyn zoon omgaat, hy moet weten waarvoor hy zich te wachten heeft, opdat hy behoorlyk zal kunnen waarschuwen, hy moet weten hoe ligt men valt, en tevens dat niet elke val dadelyk een geheel verderf na zich sleept; hy moet zelf gestruikeld zyn om aan zyn kinderen te toonen hoe | |
[pagina 337]
| |
men zich oprigt. Dat heeft veel van eene apologie der zonde, zult gy zeggen. Neen, lieve beste, dat bedoel ik er volstrekt niet mede. De zonde is, van welken kant ook beschouwd afschuwelyk, maar als de zonde dan toch bestaat, geloof ik dat men goed doet party te trekken van de ondervinding om voor den vervolge zichzelve staande te houden, en er anderen voor te waarschuwen. Gy zult my niet verstooten niet waar, myne innig geliefde Everdine, omdat ik niet altyd zoo geweest ben als ik thans wensch te zyn? Zy die zich zelven het minste te verwyten hebben zyn gewoonlyk het meeste geneigd om aan anderen hunne misstappen te vergeven. Onschuld en vergevingsgezindheid gaan gewoonlyk te zamen. Dezelfde God die geheel heilig, onbevlekt is, vergeeft! Daarom ben ik er zoo gerust op dat gy my ook na myne bekentenissen uwe liefde niet onthouden zult. En het is my eene behoefte te biechten. Laat dat Roomsche woord u niet hinderen. Jacobus zegt: belydt elkanderen uwe overtredingen. Hy zegt niet: belydt ze aan een priester, aan deze of die persoon, maar ‘aan elkander’ dat is de zoon aan den vader, de broeder aan den broeder, de vriend aan den vriend, ieder aan zynen naaste. En wie is myne naaste? Zyt gy dat | |
[pagina 338]
| |
niet myne Everdine, myne bruid, myne vrouw? Gy immers, met wie ik als God het wil, het leven zal doorgaan, elkander troostende en steunende tot het laatste toe, tot den dood, en later... Hiermede wil ik van avond eindigen, lieve beste Eefje. Gy ziet nu wel dat ik reden heb om u alles medetedeelen, en ik zal het doen. De tyd zal waarschynlyk niet toelaten dat ik dit plan volbreng gedurende onze tegenwoordige correspondentie, want binnen kort hoop ik u te zien. Nu wensch ik u een goeden nacht, myne engel. Ik denk den geheelen tyd aan u, ik heb u hoe langer hoe meer lief schynt het, en toch dacht ik vroeger dat ik u niet meer dan toen beminnen kon. 20 December. Gister ben ik tot myn spyt opgehouden en heden is het postdag. Gy zult het wel voor lief nemen dat ik dus haastig eindig. Uwen brief van den 13den hoop ik van avond te beantwoorden. Bouw er niet vast op dat ik kom, maar vertrouw dat ik doen zal wat ik kan. In myn volgenden zal ik het u bepaald zeggen. Schryf my niet meer als gy dezen ontvangen hebt, anders mogt de brief als ik reeds vertrokken was aan het zwerven komen. God zegene u lieve beste Everdine, ik heb u heel innig lief, reken daar vast op myn beste. Uw Eduard. |
|