ik den man antwoorden? Al was het geen inlander geweest, dan nog zou ik moeite gehad hebben het iemand aan het verstand te brengen hoe ik op reis was om een meisje op te zoeken dat my volstrekt niet regardeerde. Ik vertrouw echter dat myne lieve Everdine het wel begrypen zal. Ik kwam op Gintong eerst vry laat aan, want ik had maar zeer langzaam kunnen ryden om den slechten weg. Cateau was blyde dat ik kwam, maar zy was meisje genoeg om in presentie van anderen te zeggen: ‘Nu, 't is wat moois, wie komt er nu door zulk een weer!’ Mevrouw Dupui, een meisje in Krawang geboren en opgevoed en geheel indisch van karakter, dat heet koppig en dom, sprak ter nauwernood tegen my. Dupui gaf my daar den volgenden morgen opheldering van. Zy had gehoord dat haar man die sinds lang met Permentier gebrouilleerd was, zich met denzelven had verzoend, en dat ik daar de hand in had gehad, hetgeen niet zoo was want ik moei my niet met die ellendige geschillen. Zy was daarover zoo verstoord, dat zy direct lomp tegen my was, en ware het niet om Cateau geweest, ik was terstond weggegaan. Ik liet my alles maar aanleunen en bleef zoo vriendelyk mogelyk was. Dupui was er mede verlegen. Ik sliep op eene bank. Den volgenden morgen sprak