| |
XVI.
Poerwakarta 10 Dec. 1845.
Ik ben natuurlyk ongerust over u, lieve beste. Het is eene vreesselyke plaag in ongerustheid te verkeeren omtrent iemand die men zoo lief heeft. Ik was van plan heden avond drok aan het schryven te gaan, maar ik bemerk dat ik over niets anders schryven zoude dan over myne vrees dat gy ziek zyt.
Cateau is heden morgen vertrokken. Het is een ellendig gevoel een braaf meisje zoo aan haar lot overgelaten te zien. Tot aan Gedong Gede gaat zy per bendie, en vandaar in een draagstoel naar Batavia. Het is daar alles laag land, en vreesselyk heet, niemand begeleidt haar, want P. keert van Gedong Gede terug, zoodat zy dan met niemand een woord kan spreken. Maleisch verstaat zy byna evenmin als gy, en zy heeft geen duit geld by zich. Wat moet zy onderweg beginnen als haar iets overkomt? De afstand van
| |
| |
G.G. naar Batavia is nog byna 50 paal, en ik weet niet waar zy overnachten moet. Zy heeft my uitdrukkelyk verzocht, niet mede te gaan, en wilde ook het geld niet aannemen, dat ik haar zoo kiesch mogelyk ter leen aanbood. Alleen vraagde zy my om een boek, om te kunnen lezen onderweg. O, ik ben razend als ik nadenk hoeveel ongelukkige schepsels er zyn. Dit treft my oneindig meer dan eigen ongeluk. Dan heeft men ten minste nog het genoegen van zich er tegen te verzetten, en dit moet men maar zoo werkeloos aanzien. Als zy nu op Batavia komt weet zy niet waar zy belanden moet, daar haar vader haar niet geschreven heeft waar hy woont, denkelyk wel omdat het in een zeer armoedig huisje is, want de man is doodarm. Ik ben nog van voornemen geweest buiten haar weten op eenen afstand te paard mede te ryden, maar ook dit durfde ik niet omdat hier de menschen allerkwaadaardigst zyn, en het haar weer zeer kwalyk nemen zouden, dat zy alleen met een jongmensch gereisd had. Het zal my moeyelyk vallen om vrede te houden, en ik moet gedurig aan myne aan u gedane belofte denken om niet uittebarsten. Dat wyf heeft aan iemand die haar vraagde waarom Cateau zoo op eens vertrok, gezegd: ‘Och, dat gaf een geloop en gelach hier in huis met de jongelui, daar mogten
| |
| |
eens ongelukken van komen, ik wil dat niet op myne verantwoording hebben’. Begryp eens lieve Everdine, is dat niet ellendig laag? Ik verzeker u dat ik, als ik het niet om u moest laten, dat arme meisje krachtdadig wreken zoude. Ik had daar alles voor over. Zy is een braaf meisje. Ze was zoo vertrouwelyk met my als een meisje wezen kan zonder verloofd te zyn, en wel heb ik opgemerkt dat er aan hare opvoeding wat het uiterlyke betreft veel ontbrak, maar des te meer moet ik het in haar pryzen dat zy innerlyk braaf en zedig was. Ik geloof dat maar weinige meisjes in hare positie en onder veel verzoeking de kracht zouden hebben zoo staande te blyven. Ik heb u onlangs geschreven over myn uitstapje naar Tjilangkap. Ik had daar een gesprek met Mevr. R. dat ik u hier zoo goed ik my herinner wil mededeelen.
Na eenige inleiding over Poerwakarta, Krawang, de conversatie enz. begon zy:
‘Die Jufvr. Teunisz moet ook niet veel aan wezen.’
Ik. Hoe bedoelt u dat, Mevrouw?
Zy. Ik weet niet ... men zegt zoo...
Ik. Wat zegt men dan toch, Mevrouw?
Zy. Ik weet niet ... maar...
Ik. Meent u dat zy dom is, of onbekwaam, of zoo iets?
| |
| |
Zy. O neen, maar...
Ik. Ik begryp u waarlyk niet. Ik vind haar een lief meisje, en ik verzeker u dat ik my hier nog oneindig meer vervelen zoude, wanneer zy er niet was.
Zy (lagchend). Nu ja, voor jongelui wil ik wel gelooven dat zy aangenaam is.
Ik. De dokter heeft u zoo even verteld dat ik geëngageerd was, daarby zeg ik dat ik hoop zeer spoedig te trouwen, en dus niet meer zoo geheel en al in de cathegorie van ‘jongelui’ val; maar zeg my dan toch, mevrouw, wat men van dat arme meisje vertelt?
Na veel aandringen kreeg ik eindelyk het volgende te weten:
1o. Cateau deugde niet omdat het huishouden harer ouders in het jaar zooveel te Zutfen of Zwol woonde, en omdat het daar zeer ongeregeld toeging, zoozelfs dat zy (Mevrouw R.) niet met die kinderen had mogen omgaan.
Antwoord: Als C. nu minder goed is dan gy, mevrouw, is zy juist door die reden te verontschuldigen. Hare opvoeding schynt derhalve verwaarloosd, en niet zoo gesoigneerd als de uwe (dit laatste zeide ik natuurlyk ironiquement) en indien zy toch goed gebleven is, hetgeen ik vast geloof, dan heeft zy er zooveel te meer eer van.
| |
| |
2o. Cateau is onlangs met den heer Rühle alleen naar Batavia gegaan.
Antwoord: Zeer natuurlyk. Zy had uit de courant vernomen dat haar vader gearriveerd was. Zy hoorde dat de heer Rühle naar Batavia vertrok. De heer Rühle is iemand van 34 jaar en dus niet meer zoo heel jong, en bovendien is ZEd. bekend als fatsoenlyk man. Cateau verlangde by haren vader te wezen, en zag er dus geen kwaad in met Rühle mede te gaan. Op B. komende was haar vader reeds vertrokken, en dus moest zy, daar zy geene huisvesting daar had, met hem weder naar Poerwakarta terug. Ik heb niet gehoord dat er op die reize iets onbehoorlyks is voorgevallen.
(Dit was waar, zeide zy, maar het paste toch niet, etc.)
3o. Cateau was vroeger op Batavia ten huize van den heer J. geweest, en daar was zy met ongenoegen vandaan gegaan.
Antwoord: Dit pleit in haar voordeel. Voor ik ooit Cateau gezien had wist ik die historie reeds. De heer J. en zyne vrouw zyn geen menschen waarby een fatsoenlyk meisje het lang kan uithouden. Het zoude tegen haar prouveren als zy langer daar gebleven was.
4o. De zuster van Cateau had zich, zeide men, niet goed gedragen.
| |
| |
Antwoord: ‘Ook dit’ bewyst niets. De bedoelde geschiedenis heb ik heel anders hooren verhalen. Doch dit doet hier niets ter zake, wy spreken van Cateau en niet van hare zuster. Ga voort, mevrouw!
5o. Cateau was eens op Telok Djambeh gekomen, by nacht. Daar zaten heeren kaart te spelen in een zeer klein tenue, alleen met sarongs aan, en toen men uit beleefdheid wilde opstaan om zich te kleeden, had Cateau gezegd: het behoeft niet heeren, geneert u niet, blyft maar zitten!
Antwoord: Ah, die geschiedenis had ik al lang verwacht. Ik ken dat sprookje al geheel van buiten, en ik weet er meer van dan ik u zeggen wil, Mevrouw, omdat het u te na regardeert; anders zoude ik niet alleen Cateau verontschuldigen, maar ik zoude iemand anders moeten beschuldigen. Nu slechts dit: Het was geen nacht, maar avond tusschen zeven en acht ure. De heeren zaten niet in een enkelen sarong, maar met nachtbroek en kabaai. Cateau kwam daar in gezelschap met den heer en mevrouw Permentier en den heer Tiedeman. Men maakte in gezelschap een uitstapje naar het land van den heer Rühle. Cateau was als logée van P. medegegaan, en daar stak niets in, dewyl de vrouw van P. ook medeging. Men kwam eerst 's avonds aan, dewyl
| |
| |
men tegenspoed met den stroom had gehad (het was een watertogtje).
Ik heb my aangaande dat voorval heel naauwkeurig geïnformeerd, mevrouw, en heb niets onbehoorlyks daarin gevonden, evenmin als de heer Rühle zelf. Niemand vond er toen iets in, het is een uitvindsel van iemand die er belang by had.
Zy. Wie had daar belang by?
Ik. Dat mag ik niet zeggen.
(U zal ik het hier zeggen, lieve Everdine, al was het alleen om u een staaltje te geven van dit nest. Royaards was geëngageerd met jufvrouw van D. Zy was op Batavia. Hy was altyd heel wel met Permentier en Cateau geweest, en logeerde daar altyd als hy op Poerwakarta kwam. Kort voor zyn trouwen begreep hy dat P. en diens vrouw geen gezelschap voor zyne vrouw wezen zouden. Hy wilde dus brouilleren. Bovendien mogt Mevr. P. zyne vrouw nooit spreken, want er waren dingen gebeurd die verzwegen moesten worden. Nu bleef hy op eens van P. weg, en toen men hem de reden daarvan vraagde zeide hy: Ik wil met dat gemeene volk niet te doen hebben. Om te bewyzen hoe gemeen zy waren vertelde hy die geschiedenis der aankomst van die familie op Telok Djambeh. Van avond maakte hy nacht, van nachtbroek en kabaai
| |
| |
‘sarong’ en ziedaar de gewenschte breuk in het verkeer tot stand gebragt. Aanvankelyk had hy niets tegen Cateau. Ik wist zelfs dat hy veel van haar hield, maar eens begonnen zynde met liegen, moest hy volhouden, en aan die ellendige politiek is de reputatie van dat arme meisje opgeofferd. Gedurende zyn engagement had er een verkoeling tusschen hem en zyn meisje plaats gehad, en op Batavia had men haar verteld dat zyne genegenheid voor Cateau daarvan de oorzaak was. Van hier de rancune van Mevr. R. tegen haar. Ik weet dit alles van heel naby. Gy begrypt dat ik in myne verdediging dit alles onaangeroerd moest laten). Nadat zy my nu al die bezwaren had opgenoemd om te bewyzen dat er aan die jufvr. Teunisz ‘ook niet veel aan was’ begon ik een geregeld pleidooi tegen haar. Ik ben zeer beleefd geweest geloof ik, maar niet zachtzinnig. Zooveel ik my herinner heb ik nagenoeg het volgende gezegd; zonder dat iemand my in de rede viel, en terwyl mevr. R. hare nagels telde.
Gy ziet Mevrouw dat er op alles wat er tegen dat meisje wordt ingebragt nog al wat te antwoorden valt. Ik ben verzekerd dat het u genoegen doet (!) te hooren dat er nog menschen zyn die party trekken voor een meisje dat reeds
| |
| |
ongelukkig genoeg is, zonder haar aan onbarmhartige ‘on dits’ prys te geven. Dit moet u genoegen doen, mevrouw, want het is in uw eigen belang.
(Zy keek my even aan.)
Ja, zeker mevrouw. Wie belet mynheer ... (ik wees op iemand die er by zat) om morgen te zeggen: ‘Die mevrouw Royaards is toch ook niet veel aan!’ En hoe zoude u dit smaken als er dan niemand was die aan mynheer ... (ernstig vroeg: ‘wat bedoelt gy daarmede?’ Ernstig, nog veel ernstiger dan ik u dit zooeven aangaande jufvr. Teunisz vraagde, want mevrouw, men spreekt tegen een man anders dan ik tot u gesproken heb. Een man moet weten wat hy zegt; van u geloof ik dat gy zonder nagedachte (!) u zoo hebt uitgelaten. Want ik kan niet gelooven dat eene dame die nog zoo kort geleden zelve meisje was, met opzet zoude trachten eene andere hare eer te ontrooven. Niet waar, mevrouw, gy zult u voortaan in acht nemen?
(Geen antwoord).
Weet gy wel dat dit meisje regt op uwe achting heeft? Zy heeft getoond braaf te zyn; ik verzeker u dat zy braaf is, en, mevrouw, van anderen die niet in hare kommervolle omstandigheden verkeerd hebben, is dit nog
| |
| |
de vraag. Weet gy wel dat uwe fouten...
(Hier keek zy my aan. Haar man keek heel zuinig, maar ik stoorde er my niet aan.)
...dat uwe fouten u veel zwaarder moeten aangerekend worden dan haar de haren. Maar bovendien, stel eens dat er wat op haar te zeggen viel, stel eens dat zy schuld had, is het wel edel, wel christelyk haar daarom zoo te veroordeel en?
(Hier zeide zy, geloof ik: Ik veroordeel haar immers niet, ik zeide maar dat men zegt...)
O, houd op, mevrouw! dat: ‘men zegt’ is de ellendigste lafhartigste kwaadsprekery. Ik behoef om u uwe reputatie te ontnemen niets te doen dan by uwen naam de schouders optehalen en eenige ‘maar men zegt's’ over u uittespreken. Gy staat daarvoor even goed bloot als zy, mevrouw, en ik wensch u hartelyk toe, als gy in eene dergelyke positie komen mogt, dat uw gevoel u schadeloosstellen moge voor de minachting der wereld, zooals by haar het geval is, en dat er ook dan iemand moge gevonden worden die moed en eerlykheid genoeg heeft om eenen lasteraar - als het eene dame is te antwoorden zoo als ik u heden doe, - en is het een man, op eene andere wys teregt te wyzen.
Gy zult vinden dat ik nog al vry ongedwongen myne meening zeide, vooral als men nagaat dat
| |
| |
het tegen eene dame was, die ik voor de eerste maal ontmoette. Zy was beschaamd geloof ik, maar het was my eene groote satisfactie dat niemand der aanwezigen een woord sprak, en dat zelfs haar eigen man zich vergenoegde met my aantekyken. Ik ben geëindigd met hem en haar te doen beloven, dat zy nooit meer iets ten nadeele van Cateau zeggen zouden. Maar of zy woord zullen houden in eene andere zaak. De volgende week kreeg ik van Royaards eene invitatie om twee dagen daar te komen, maar ik ben niet gegaan wyl ik geen tyd had.
11 December. Den geheelen dag heb ik er over getobt hoe myne arme Cateau van daag in de zon had gedwaald. Daar zy van Gedong Gede af, waar zy gisteren aangekomen is, per draagstoel haar fortuin moest zoeken, en ziedaar, hedenavond is Permentier van zyn uitgeleide geretourneerd. Ik ging dadelyk naar hem toe en vraagde hem hoe het met jufvr. Teunisz was, waarop ik tot myne groote blydschap vernam dat zy op Gedong Gede door den heer Dupui (die toevallig met zyne vrouw daar was) te logeren is gevraagd, hetwelk zy naar ik hoor aangenomen had (zy moest wel) zoodat zy nu heden of morgen naar Gintong (20 paal van hier) zal terugkeeren. Hoe die invitatie in zyn werk gegaan is, en of
| |
| |
het slechts voor eenige dagen of voor langer wezen zal, is my onbekend, maar ik ben nu maar blyde dat zy vooreerst weder onder dak is. Als zy nu naar Batavia gaat zal zy waarschynlyk ten minste kunnen wachten tot er zich eene betere gelegenheid opdoet dan een draagstoel, en beter geleide dan vier of zes domme bergjavanen. Ik heb nog heden avond aan een man die derwaarts ging een briefje voor haar medegegeven; wat ik er in schreef weet ik niet regt meer ... ik schreef in haast.
12 December. Ja, lieve beste, ik ben onuitsprekelyk gelukkig met uwen brief van den 6den. Myne vrees was dus goddank niet gegrond. Geheel en al zyt gy dus nog niet wel, myne Eefje, maar ik ben nu toch weder wat in myne nopjes, temeer daar ook de brief van 26 ter egt is gekomen. Begryp eens als zulk een brief eens wegraakte en door anderen gelezen werd! Ik geloof niet dat Indie ongezond is, maar men moet strikt regel houden in alles. Ik zeg dit meer uit opmerking by anderen dan by my zelven, want ik kan zoo ongeregeld niet leven dat ik er ongesteld van word. Ten minste tot nog toe. Alleen morele oorzaken maken my spoedig onaangenaam. Ik ben tegenwoordig vry loom en traag; het is my te veel moeite my te kleeden, en was het niet nood- | |
| |
zakelyk dan kwam ik den ganschen dag de kamer niet uit. Het zal wel weer beter worden als ik weer door personen omringd ben die my aanstaan, en myne oogen op minder onbevallige voorwerpen rusten dan Poerwakarta my aanbiedt, maar bovenal als myne Eefje, myne eigene lieve vrouw is. Dat zullen dagen zyn!
Inliggend briefje ontving ik vandaag van myne beminde no. 2. Ik zend het u expres opdat gy daaruit juist zoudt kunnen zien van welken aard myne betrekking op dat meisje is, en tevens u te overtuigen dat myn hart niet in gevaar is, daar gy wel kunt nagaán dat ik onmogelyk verlieven kan op een meisje dat eene zoo knoeyige keukenmeidshand schryft. Ik houd evenwel veel van haar, al was het maar om het vertrouwen waarmede zy myne hulp inroept; waarin die gevraagde hulp bestaan zal, weet ik niet; maar ik heb haar geschreven dat ik morgen middag op Gintong wezen zal. Ik geloof dat dit myn pligt is. My dunkt zy zal geld noodig hebben, ik heb het haar reeds meermalen gevraagd, tot nog toe heeft zy altyd geweigerd; misschien is nu de nood ten top gerezen. Ongelukkig treft het dat ik zelf geheel à sec ben door de aan het gouvernement gedane betalingen. Ik zal echter trachten wat geld te krygen, want ik zoude my dood ergeren, als een meisje zich
| |
| |
tevergeefs op myne ‘broederlyke hulp’ beroepen had.
13 December. Ik heb het heel drok, en my blyft niet genoeg tyd over om hier nog zooveel by te voegen als ik wel wenschte. Zend my s.v.p. dat geëncadreerde briefje terug. Ik heb haar tot nog toe al hare briefjes teruggegeven, schoon er nooit iets in stond wat haar myns inziens konde compromitteren. Ik ben het met my zelven niet regt eens of ik wel handel u zoo geheel en al bekend te maken met hetgeen er met dat meisje voorvalt. Ik en wat my wedervaart behoort u geheel en al toe, maar dat meisje... Ik weet het niet regt. Hoe het zy, ik handel naar de inspraak van myn gevoel. Indien ik dwaal is het eene schoonere dwaling dan die welke het gevolg is van verkeerde redeneringen.
Straks vertrek ik naar Gintong. Ik blyf daar morgen (Zondag) over, en kom Maandag zoo vroeg mogelyk terug in de aangename verwachting dan eenen brief van myne Everdine te krygen.
Vaarwel myne lieve, ik kus u hartelyk. God zegene u allen, en u vooral voor uwen
Eduard.
Woensdag meer, ik zal u myne reis naar Gintong trouw mededeelen.
|
|