Brieven. Deel 1. Eerste periode tot 1846
(1891)– Multatuli– Auteursrecht onbekend
[pagina 299]
| |
om u niet teleur te stellen. Gisterenavond gaf de resident eene kleine soirée, die niet heel plaisierig was, schoon de menschen zich nog al hadden uitgesloofd om het vrolyk te maken. Ik had er vrede mee gehad als ik maar in myne kamer had kunnen blyven, maar by het klein personeel van de plaats mogt zich niemand afzonderen. Vlei u niet met de hoop dat ik voor N.J. komen zal. Reken 8 dagen na N.J. Ik had er my een fête van gemaakt den oudejaarsavond in den kring der familie te vieren, en dit zoude ook zeker gebeurd zyn als myn verblyf hier verlengd geworden ware. Nu ik echter met ultimo voor goed afscheid neem, kan ik op zulk een korten tyd niet nog eenige dagen smokkelen, hetwelk ik anders gedaan had. Ik heb besloten niet om de betrekking hier te vragen dewyl ik naderhand spyt zoude hebben als het ons hier onaangenaam was; geeft men het my ongevraagd, dan is het iets anders. Waarom toch hebt gy de lezing van de Mystères gestaakt? Beviel het u niet? Gy schryft alleen ik ben er mede uitgescheiden zonder daarby de reden te voegen. Geloof niet dat ik alles in dat werk zoo heel mooi vind, maar belangryk is het zeker. Ik hoop over dat boek veel met u te spreken, als wy misschien later te zamen de lectuur | |
[pagina 300]
| |
voortzetten. Over het geheel stel ik my van dergelyke gesprekken een groot genot voor, en ik zal veel aan myne vrouw kunnen vragen, wat ik niet aan een meisje vragen kan. Zulke onderwerpen komen er veel in de mystères voor. Mondeling zal dat alles beter gaan, want myne Eefje heeft er aardig slag van in hare brieven over een en ander heen te loopen, hetgeen ik u echter volstrekt niet ten kwade duiden kan, schoon ik er veel belang in zoude gesteld hebben als gy my op dat punt in myn brief van 19 Nov. wat uitvoeriger geantwoord hadt. Ik zoude my zeer moeten bedriegen als die brief van 19 Nov. u niet veel te denken had gegeven, en ik moet my maar weder troosten met de toekomst als gy hardop denken zult. Hoe het komt begryp ik niet, maar op het oogenblik schryf ik niet met genoegen. Ik gevoel toch dat het niet uit gebrek aan liefde voortkomt maar ik ben weder een weinig overspannen, en het ongeduld om u te zien en te spreken veroorzaakt dat ik een afkeer heb om letter voor letter neer te schryven. Maandagmorgen. Ja waarlyk er was een brief voor my. De inhoud heeft my ongerust gemaakt, omdat myne lieve Everdine ongesteld is. Bovendien grieft het my zoo dat gy op dien dag te | |
[pagina 301]
| |
vergeefs een brief van my verwacht hebt. Ik kan dit niet verklaren; ik had den 29sten Nov. toch geschreven, evenals alle postdagen. Waar mag die brief beland zyn. Ik ben ontzettend verdrietig en bedroefd. Dingsdag. Daar heeft nu die Mevr. P. weer in eens een haat op dat arme meisje gekregen, en haar opnieuw gezegd dat zy weg moet. Ik ben daar gisterenavond geweest en heb Cateau een oogenblik alleen gesproken. Morgen vroeg vertrekt zy reeds. Zy wordt door P. een eind wegs begeleid, en dan moet zy verder maar voor zichzelven zorgen. Het hart bloedt my by de gedachte aan de verlatenheid van dat arme meisje. Ik kan en mag niet helpen. Ik moet tegen myne Everdine opregt wezen en daarom wil ik het niet verbergen dat ik heel veel van haar houd, zoo zelfs dat ik er dikwyls knorrig op my zelven over was. Zy heeft zich hier in verschillende moeyelyke omstandigheden voorbeeldig gedragen. Ik hoop Cateau dezen avond nog te zien, en als ik haar niet alleen kan spreken kom ik voor haar venster, schoon zy het my verboden heeft, omdat ik haar laatst by die gelegenheid een kus heb gegeven. Ik heb nooit opgehouden u boven alles lief te hebben, maar er zyn wel oogenblikken geweest dat ik verhit was door het zien van een jong | |
[pagina 302]
| |
meisje dat in het ongeluk verkeerde en er heel goed uitziet. Daarby kwam nog de geheimzinzigheid onzer betrekking, hetwelk altyd aantrekt. Waarschynlyk zal zy my van Batavia schryven, en ik zal haar als ik daar mogt komen, opzoeken. Haar vader heeft geen inkomsten, waar hy woont of logeert weet zy niet eens. Ik weet niet of ik wel goed doe u dit alles te schryven, maar ik reken er op dat myne Everdine op myn hart vertrouwt. Ik bemin Cateau niet, maar ik heb eene neiging voor haar, die na haar vertrek welligt zal uitslyten. Heb ik verkeerd gedaan met aan die neiging te veel voedsel te geven, dan zal ik ten minste voldoening hebben van het volbrengen myner belofte om aan u, myne lieve beste, al myne aandoeningen mede te deelen. En gy zult het my wel vergeven niet waar, ik heb u lief boven alles, vertrouw daar vast op. Dingsdag avond negen uur. Ik ben heden middag by P. gegaan. Hy en zyne vrouw waren heel kort tegen my. Ik geloof dat zy een afkeer van my hebben, maar zy durven het niet te laten blyken. Veel liever wilde ik openlyk party voor Cateau trekken en hun in het gezigt zeggen dat het schande is een meisje zoo aan haar lot over te laten; maar Cateau heeft er op aangedrongen dat ik vrede zoude houden, te meer daar zy het | |
[pagina 303]
| |
zou moeten ontgelden als ik op myn poot begon te spelen. Heden morgen heeft zy eene korte afscheidsvisite by den resident gemaakt. Ik wist dat zy komen zoude en liep van 't kantoor af naar binnen. Zy hield zich nog vrolyk, ten minste my viel het in het oog daar ik zoo goed wist hoe beklemd haar hart op dat oogenblik was. Myn hart was vervuld van aandoening en Mevrouw de Resident die het bemerkte vraagde my naar de oorzaak. Ik zeide ronduit dat het my zoo leed deed Cateau te zien vertrekken, niet zoo zeer omdat zy wegging, als wel om de omstandigheden waarin zy vertrok. ‘Het zoude uw meisje geen plaisier doen als zy wist dat gy zooveel belang in eene andere stelt’ antwoordde zy. Ik achtte het niet de moeite waard uw hart by dat onnozele mensch te verdedigen, dat ware haar te veel eer geweest, en bovendien nuttelooze moeite, want men zoude my toch niet begrypen als ik zeide dat onze liefde vertrouwend en boven kleingeestige jalousie verheven is. Als ik my het lot van dat meisje niet aantrok, verdiende ik niet dat gy my liefhadt, myne dierbare Everdine. Ook zouden zy het niet begrypen dat ik u alles mededeel. En waarlyk ik zoude my zelve schade doen in uwe beoordeeling als ik het beste wat er nog in my is voor u verborgen hield, het medegevoel | |
[pagina 304]
| |
voor ongeluk namelyk. Ik heb het u al meer geschreven dat ik my zoo verdrietig maken kan over de onevenredigheid tusschen mynen wil en myne magt. Wat zoude ik krachtig den Rodolphe spelen als ik zyne middelen had. Die Rodolphe is de hoofdpersoon in de Mystères, die overal doet wat regt is (of wat hem zoo toeschynt) en al ben ik het niet overal met Eugène Sue eens omtrent de aangewende middelen, dit is zeker dat ik dezelfde goede bedoelingen hebben zoude. En nu, wat kan ik doen? Overal ontmoet ik ellende, en ik kan niet bystaan. Overal onregt, en ik kan niet straffen. Overal verdrukking en ik kan niet verdedigen. Waarom toch moet ik alles wat anderen wedervaart zoo diep gevoelen als ik toch niet helpen kan? Als het doel de middelen heiligde, zoude ik de eerste helft van myn leven een schurk willen zyn om magtig te worden, ten einde in de tweede helft, die magt ten goede aantewenden. Ik ben verdrietig, lieve beste. Noem het grillen als gy wilt, het zal niet beter worden voor ik in den huisselyken kring geheel en al myn geluk zoek, en van de wereld myne oogen afwend. God geve dat ik spoedig dit geluk aan uwe zyde smaken moge. Word toch niet ziek, denk dat gy myn toekomst, myn alles zyt. Ik durf er niet aan denken want ik heb u vreesselyk lief. En dat schryf | |
[pagina 305]
| |
ik op een oogenblik nu ik op het punt sta een ander meisje een bezoek aan haar venster te geven. Velen zou het onverklaarbaar voorkomen, maar ik bouw vast op het hart van myne Everdine. Zeg my, had ik het niet moeten doen, of had ik het misschien moeten verzwygen? Woensdag morgen. Gister avond heb ik na het bovenstaande inliggend briefje voor Sophie geschreven. Toen was het zoowat tyd om uit te gaan. Het was nogal donker buiten, hetgeen my natuurlyk welkom was. Ik kleedde my donker, wachtte tot de nachtronde gepasseerd was en ik ging uit. Haar venster was open, maar zy sliep niet. Een zoontje van Permentier (een jongetje van zes à zeven jaren) sliep in hare kamer. Ik geloof dat zy dit met voordacht bewerkt heeft. Ik heb niets dan hare hand gekust, maar ik heb wel hartelyk gesproken. Zy was ook heel vertrouwelyk. Ik had haar reeds dikwyls gezegd: ‘die Mevrouw P. is een slecht wyf!’ maar zy had het altyd tegengesproken. Heden nacht echter zeide zy dat ik gelyk had gehad. Toevallig had zy gehoord dat die vrouw zich den vorigen avond heel gemeen over haar had uitgelaten, en het liet voorkomen alsof zy zich slecht gedragen had, of ten minste alsof er vrees bestond dat zy zich slecht gedragen zoude. Ik was daarby ook niet | |
[pagina 306]
| |
gespaard geworden. Dat ik driftig werd kunt gy nagaan. Zy verzocht my ernstig my om harentwille niet met P. en diens vrouw te brouilleren, maar uiterlyk vrede te houden, omdat dit de beste wyze was hare reputatie, waar die mogt aangerand worden, te verdedigen. Zy verbood my dit met geweld te doen, waartoe ik anders wel neiging had ‘maar kunt gy hier en daar met zachtheid iets ten mynen voordeele zeggen, dan vorder ik van u als eerlyk man dat gy myne party trekt, als gy ten minste gelooft dat ik het eenigzins verdien’ voegde zy er by. Ja, waarachtig Cateau, wees gerust. Wy spraken nog lang; ik konde byna niet heengaan. Dit was het laatste dat ik haar alleen sprak, en ik had zoo innig met haar te doen. Eindelyk werden wy gestoord, er kwamen menschen op den weg die eene bendie by Permentier bragten. Ik vlugtte in het wagenhuis en verschool my in een hoek. Alsof het spel sprak bleven die kerels wel een half uur daar, op geen tien voet afstands van my. Zy waren bezig het rytuig voor de reis gereed te maken. Ik stond achter een tuigrek, en durfde haast geen adem halen. Ik was bevreesd dat zy iets van dat rek zouden noodig hebben en dan had men my gezien. Ik besloot als ik merken zoude dat men my ontdekken moest, in eens voor den dag te springen | |
[pagina 307]
| |
en om my heen te slaan dan zouden die kerels van schrik niet geweten hebben wat het was, en voor zy zich herstelden, ware ik ver weg geweest. Die menschen konden er geen denkbeeld van hebben dat een Europeaan midden in den nacht daar zitten zoude; zy zouden dan denken dat het een Inlander was geweest, die opium had geschoven, en er zoude geene verdenking op dat arme meisje vallen. Gelukkig heeft men my niet gezien, en ik kwam behouden tehuis. Heden morgen te zes ure was ik op de been om Cateau te zien vertrekken. Mevrouw P. lachte en zong reeds als ware het om het arme kind te plagen. Ik was stil en kort van stof, en zette een gezigt dat zeggen wil: Spreek my niet aan. Ik heb Cateau beloofd haar te zullen schryven aan het adres van haar broeder, den adjudant-onderofficier, en als ik op Batavia kom haar optezoeken. Tot nog toe heb ik haar in niets kunnen helpen, maar ik weet toch dat het haar lief was dat ik belang in haar stelde, en ik geloof dat ik haar ellendige positie door hartelykheid wel eenigzins dragelyker gemaakt heb. O, hoe verlang ik er naar om over dit alles met u te spreken. Ik moet eindigen lieve beste Everdine. Verheel het my niet als er in dezen brief iets staat wat u niet bevalt, laat ik er toch gerust op kunnen | |
[pagina 308]
| |
zyn dat ik het terstond weet als ik u mogt gegriefd hebben, dan kan ik my beteren. Dag lieve beste, dag myn engel, nog maar heel kort dan kom ik by u; ik zal zorgen dat gy den dag naauwkeurig weet. Ik omhels u hartelyk in gedachten. God spare u voor uwen Eduard. |
|