| |
VIII.
Poerwakarta 5, 6, 7 en 8 November 1845.
Hartelyk beminde Everdine! Deze brief volgt onmiddelyk op dien welken gy 3 dagen vóor dezen zult ontvangen hebben. Tusschen het slot daarvan en dit begin zyn slechts weinige uren verloopen. Het laatst wat ik u schreef was dat ik een briefje van myne protégée had ontvangen, zooals gy haar noemt. Ik kom daarop straks terug. Ik vind het grappig dat men my meende te zien aankomen, het is eene verregaande arrogantie
| |
| |
van dien Mynheer Ligtvoet om zich als ik te kleeden. Gy schryft over een onweder. Heb ik niet regt gehad toen ik zeide dat men op bergen zyn' God als het ware, meer naby was? Het maakt op my altyd eene heerlyke impressie. Parkan Salak kaatst eigenlyk nog niet genoeg terug, maar als men in een bergkloof staat is het waarlyk imposant en ik heb wel eens gedacht aan de wetgeving op Sinaï.
Zyt gy indedaad driftig geweest, myne lieve .... geweest? Gy moet veel vermogen op u zelve hebben of gy zyt het nog, want gy hebt alle aanleg tot drift. - Foei, ik geloof er niets van, ik kan niet gelooven, dat gy ooit anders dan zacht geweest zyt. Ik zoude ook wel een beetje by Mevr. Noot in de leer moeten gaan, want ik ben nog maar al te geneigd om boos te worden. Wilt gy voor my Mevr. Noot wezen?
[Mevrouw Noot was een onderwijzeres van Everdine geweest.]
Gy schryft dat gy al zulk eene Oost-Indische kalmte hebt. Ik denk, dat dit nog zoo heel erg niet wezen zal. In een zekeren zin zoude het my genoegen doen, daar ik geloof dat het voor uw welzyn beter is maar lieve, beloof my toch, dat gy op dat andere punt warm, hartelyk zult blyven, dan zal ik er my ook op toeleggen om in andere
| |
| |
dingen wat kalmer te zyn. Ik zelf keur die kwikachtigheid hoogst af en zoude meenen dat het in een land als Indië zeer nadeelig is voor de gezondheid, maar er is geene hervorming moeyelyker dan die van zich zelven en tot nog toe ben ik, wat ongesteldheid aangaat er redelyk goed doorgerold. Gy vraagt my hoe ik er over denk om aanleiding tot treurigheid te vermyden. Uit myn vorigen brief zult gy reeds gezien hebben dat het my niet goed voorkomt. Men moet alles onder de oogen durven zien en niet terugbeven voor de herinnering aan een geleden verlies. En is de smart, die men by zich zelven bewaart, niet nog veel grievender dan wanneer men daarover met deelnemende personen ernstig spreekt? Ik begryp de zienswyze van de familie daaromtrent niet, doch ik ben maar weer blyde, dat gy het met my eens zyt, het doet my zoo genoegen als ik in dergelyke punten overeenstemming opmerk.
Ik heb een beetje gelagchen toen ik las: ‘Nicht keek my zoo zeker aan, toen ik zeide, dat ik aan u schreef wat ik dacht en gevoelde.’ Ook ik geloof niet, dat Mevrouw van der Hucht als meisje zóó als gy zoude geschreven hebben. Ik weet niet regt welke reserve men u toch wil opdringen. Al raadde de gansche wereld u achterhoudendheid aan, dan beroep ik my gerust op de uit- | |
| |
spraak van uw hart. Het gesprek met Line (Caroline of Pauline?) en de Jufvrouw moet belangryk geweest zyn vooral om de positie van de laatste. En zy, die de bruid geweest is, en derhalve eigenlyk reden hebben zoude om een beetje wantrouwen aan te raden.... Er ligt iets edelmoedigs in, dat zy in weerwil harer eigene vervlogene hoop, toch het vertrouwen van anderen niet ondermynt. Hare omstandigheden, die uwer tantes en de laatstgehoudene gesprekken met Jufvr. Teunisz hebben my gedurig een verhaal voor den geest gehaald van dien nieuwen Noordschen schryver Bernard (dien ik u zeer aanbeveel, als gy iets van hem krygen kunt) getiteld ‘Tante Francisca.’ Daarin wordt het leven beschreven een er ‘Oude Vryster’ waarmede in onze domme onchristelyke wereld wel eens de gek wordt gestoken. Dit verhaal trof my zeer, toen ik het las, maar ik herinner my zeer goed, dat ik reeds lang vóor dien tyd nooit konde instemmen met den verfoeyelyken glimlach die dat woord gewoonlyk vergezelt. O, er gaat in menige ziel zooveel schoons van de aarde tot den Hemel terug, zonder dat het hier door iemand gewaardeerd is geworden en het is niet tot eer van de omringenden. Zy, die als zy niet blind en gevoelloos waren geweest, dat schoon hadden moeten opmerken,
| |
| |
dat menig hart nimmer een hart ontmoette, dat het verstond. Eene vrouw, die oud wordt zonder eene gelukkige liefde gekend te hebben, moet de heerlykste aandoeningen van haar hart versmoren, zy moet hare natuur (want het is onze Natuur om lief te hebben - wy zyn vonken van God, die geheel Liefde is) onderdrukken, hare dierbaarste belangen mag zy niet voorstaan en al jaagt het gemoed nog zoo luide in den boezem, zy moet geen woord laten verraden, wat er in dat miskend hart omgaat. Zy was toch ook eenmaal zoo jong als deze of gene, ook zy had hare droombeelden van huisselyk geluk, zy dacht er ook aan, dat het zoo zalig moet wezen ‘Moeder’ te zyn. Alles wat zy om zich ziet herinnert haar tergend aan haar gemis, eene vriendin heeft kinderen.... maar zy is geene Moeder, een andere is bruid en geniet volöp het heerlykste vergezigt van het leven, - haar is alles dor en woest; zy ziet kinderen, zy speelt en dartelt er mede, maar het is haar eene grief, want zy herinnert zich hoe vreesselyk hare kinderdroomen in rook vervlogen zyn. Zy mag niet zeggen wat haar pynigt, want men zoude haar bespotten als ook zy aanspraken op geluk maakte, zy een ‘Oude Vryster!’ Haar geheele leven is éene voortdurende kwelling. Zy blyft al tyd jong, want de
| |
| |
jeugd eindigt eerst by de vervulling der jeugdige wenschen en zy wordt tevens oud, want de tyd vraagt er niet naar of zy het geluk der eerste levensjaren gegrepen heeft. Voegt zy zich by de jongeren, dan zegt men: zie, zy wil ook nog aanspraak op jeugd maken! en de oude vryster wordt uitgelagchen. Doet zy met de ouderen mede, ook daar voegt zy niet, want haar hart kant er zich tegen aan om bedaard van alle hoop op levensgeluk af te zien en daarvan koelbIoedig blyk te geven. Spreken mag zy niet want zy is geene persoon, - gevoelen mag zy niet, want de uitdrukking daarvan is bitter, mismoedig en beklemd by haar ongeoefend hart. Alles is voor anderen, niets voor haar! Eenzaam wandelt zy haar pad af, niemand bekommert zich over haar, niemand ziet naar haar. Zy is een speelbal, een spotterny voor ieder, die haar nadert. Dikwyls weigert men haar de gewone beleefdheid, want zy is meisje noch vrouw. Het is een tusschending dat schynt te bestaan om heen en weder gekaatst te worden, om verdrukt en geplaagd en bespot te worden.
Niemand steunt haar in lyden en druk, want niemand is de hare. Ieder is haar even vreemd. Alleén ligt zy op het ziekbed en zy mag nog van geluk spreken als zy middelen heeft om iemand
| |
| |
te betalen voor het opvangen van haren laatsten zucht, voor het sluiten harer oogen. Onbeweend daalt zy ten grave, niemand betreurde haar, want niemand kent haar. Een enkele zegt als hem gevraagd wordt: ‘wie wordt daar begraven? Het is niets.... het was een oude vryster.’
Het is verschrikkelyk zóo te leven, om zóo te sterven! En denk nu eens, dat in dat hart hetzelfde warme gevoel kan bestaan hebben als in het uwe, - misschien heeft zy dezelfde behoefte aan innige hartelyke liefde gehad als gy en ik, lieve Everdine, - misschien heeft zy het beeld van dezen of genen die haar later bedroog, trouw in dat hart omgedragen, - misschien was zy eenmaal vertrouwelyk in het uiten harer innigste gedachten....
O, men moet een Engel wezen om dan niet bitter te worden en de wereld te haten, die zooveel beloofde en zoo weinig gaf! Ziet gy, waarom ik er iets edelmoedigs van de Jufvrouw in vond, dat zy u geene vertrouwelykheid afraadde?
Waarlyk die voorzigtige menschen hebben gelyk. Ik heb u immers geen bewys op zegel gegeven, ik heb immers geen borg gesteld voor myne liefde. Wie zoude my beletten, morgen of heden nog dood-éénvoudig te zeggen: ‘Everdine,
| |
| |
het was niet waar, dat ik u lief had, ik heb u bedrogen!’ Dan was ik een deugniet, dat stem ik toe, maar de wereld is vol deugnieten, ik kan er wel éen van zyn. Maar waren wy getrouwd, dan zoudt gy my zeker met deze of gene geregtelyke acte in de hand kunnen dwingen u lief te hebben, niet waar? Dan waagt gy niets by vertrouwelykheid want gy hebt uwe belangen onder bescherming der wet gesteld. Het is om telagchen! Al hadt gy honderd voorbeelden voor oogen van meisjes, die haar vertrouwen aan onwaardigen geschonken hadden, dan nog zoudt gy myne liefde niet wantrouwen, niet waar myn lief meisje? Wy zullen de voorzigtigheid van anderen luid pryzen, maar en attendant in onze onvoorzigtigheid ons geluk zoeken. Wy wagen er immers niets by Everdine? Ik, ten minste, heb myne geheele toekomst op u gesteld en ik zoude ongelukkig wezen als gy my niet meer liefhadt en toch waag ik niets want ik vertrouw zoo geheel op uw hart. Ik word hoe langer hoe meer aan u gehecht, elke brief dien ik schryf, is het my, alsof ik u nader kom. Ik kan my in waarheid niet verbeelden, dat gy myne vrouw nog niet zyt, het komt my vreemd voor, dat er nog vaster band tusschen ons komen kan dan thans. Ik heb u zóo met geheel myn hart lief en ik ben zoo geheel de uwe, dat ik
| |
| |
lagchen moet om de maatschappy, die daaraan nog iets toe wil voegen ter bevestiging. Denk eens, lieve, als het mogelyk was, dat echtgenooten, als de liefde verdween, zoo maar van elkander konden afgaan, zonder omslag van regtbanken enz., zoudt gy dan toch wel vreezen, dat wy elkander ooit verlaten zouden? Ik geloof niet, dat gy daaraan denken zoudt.
Ik zoude gaarne zesmaal voor den regter willen verklaren, dat ik u trouw zal wezen, maar in het algemeen heb ik zeer anti-maatschappelyke idées over het huwelyk. Blyft men elkander beminnen, dan is er geen band noodig. Zoo niet dan is die band drukkend, onmenschelyk en immoreel. Verbeeld u eens, als gy uwe hand hadt gegeven aan iemand, dien gy niet liefhadt. Dat moet verschrikkelyk zyn! Als ik dergelyke onderwerpen aanroer, zoude ik nooit uitgesproken hebben. Myne hand is niet gaauw genoeg om u alles over te brengen. De denkbeelden verdringen elkander en zyn te menigvuldig om letter voor letter afgeteekend te worden. Als wy later een gerust leven leiden, en geheel voor elkander bestaan zullen wy te zamen veel schryven. Ons geheele leven zal eene wisseling van gedachten wezen en veel, waarover ik in deze brieven slechts vlugtig heenloop, zal ons maanden lang heerlyk bezig houden. En er zyn
| |
| |
menschen, die zich in het huwelyk vervelen! In 1841 ben ik door iemand, die pas een paar maanden getrouwd was uitgenoodigd om by hem te komen wonen, ‘omdat hy aan zyne vrouw niet genoeg gezelschap had!’ Arme menschen, - waarvoor leven zy toch, wat vervult by hen de plaats, die in ons hart door zoovele zalige aandoeningen wordt ingenomen? Waaraan denken zy als zy slapen gaan?
En toch, lieve beste Everdine, ik, die daar zoo zeg: ‘arme menschen!’, ik heb menigmaal diezelfde menschen benyd. Nog zeer onlangs (Zondag) had ik misschien aan zulk eene begeerte om ook zoo te zyn eene melancholieke stemming te danken. Een opziener van de kaneelkultuur sprak over een huis, dat hy gebouwd had. Hy wist juist wat hem de pannen kostten, hoeveel steen hy noodig had, hoe dik de balken waren. Ik was verdiept in allerlei gedachten en begon op zyn discours te letten. De ontevredenheid met my zelven, maakte dat ik alles van de zwartste zyde inzag. Ik riep my zelven toe: ‘wat hy weet en begrypt, wist gy niet, hy is een nuttiger, geschikter mensch dan gy!’ Ik was als het ware beschaamd over myne minderheid. Wat zyn myne groote droomen klein, by zyne kleine werkelykheid! Inderdaad, ik wenschte wel, dat ik my een
| |
| |
weinig meer konde toeleggen op het leven in den zin zooals zy het beschouwen. Gy zult my daaraan wel helpen willen, niet waar, lieve beste? Ik hoop my later te beteren, maar nu ik hier zoo verdrietig alleen ben, kan ik daar nog niet veel aan doen. Ik zal wel zorgen, dat ik van deze werkzaamheden met eer afkom, zooals gy met alle regt van my verlangt, maar die ‘heilige yver’, dien gy in my vooronderstelt, is zoo heel erg niet, ik benyd den dommen Nikolaas, die zyn geheele ziel in zyn officieel inktkokertje kan wegstoppen. Als men dien man slapende, onverwachts wakker maakte, zoude zyn eerste woord van schrik wezen: ‘brievenboek, - dertig cents, - No. zoovéel gecopieerd,’ of zoo iets. By dien man is harmonie tusschen zyn innerlyk en wat hem omringt, - zyn hart en zyne schryftafel bieden hem dezelfde voorwerpen aan, - hy behoeft niet 's morgens aan het werk gaande, eerst zyne gedachten den weg te doen afleggen, dien ik moet doorloopen, vóor ik het goed weet, dat ik daar zit om dit of dat te doen; het is niet gemakkelyk en men moest het eens weten hoeveel moeite my soms de eenvoudigste zaak kost. Er zyn oogenblikken lieve Everdine, waarin ik geen eenvoudige optelling doen kan! Ik weet zeer goed, dat men my voor bekwaam houdt, (lieve Everdine, noem dit
| |
| |
geene verwaandheid; opregtheid gaat boven modestie, denk dat ik zoo aan u schryf) maar men beöordeelt my verkeerd. Ik veronderstel, dat gy nooit iets van J.J. Rousseau hebt gelezen, maar die man had dezelfde ongeschiktheid voor het dagelyksch leven. Hy was bevreesd, dat hy zyne kinderen geene goede opvoeding zoude kunnen geven en deed ze in een vondelingshuis en toch was hy zelf de schryver van het heerlyke werk ‘Emile, ou de l'éducation’; ik heb dat werk en hoop u later daarin eenige schoone, stoute passages aan te wyzen. Rousseau zag het zelf in, dat hy in de wereld niet paste, daarom zonderde hy zich af, en schreef. Het publiek stond verstomd over zyne wysheid, men waardeerde zyn werk, hetgeen blykt uit de vele vyanden, die hy had, omdat men zyne meerderheid gevoelde, - men deed hem herhaalde aanbiedingen om een post of zoo iets aan te nemen. Hertogen en prinsen riepen hem om hunne kinderen op te voeden, om hun minister te wezen, men wilde zyn gevoelen weten over staatkunde, staathuishoudkunde, financiën, - men wilde zyne fortuin maken, - alles wees hy af, want hy wist, dat hy tot niets bekwaam was, dan tot denken. In de wereld echter heeft men menschen noodig, die tot alles bekwaam zyn, behalve denken. Ik geloof, lieve
| |
| |
Everdine, dat gy ook meent, dat ik bekwaam ben. Het is niet zoo. Ik denk niet zoo stout, zoo verheven als J.J.R. maar zyne onbekwaamheid voor het dagelyksch leven heb ik, helaas geheel en al. Op Natal was ik juist aan het nadenken van een uitgebreid plan om de hollandsche geldmiddelen te herstellen, toen ik in myne eigene kas geld te kort kwam. Toen ik kommies by de Rekenkamer was, heb ik een werk, dat my jaarlyks opgedragen was, geheel in de war laten loopen en naderhand is het door een jong inlandsch kind zeer goed waargenomen. Toen ik nog school ging, kende ik nooit myne les, en ik heb nooit het werk afgehad, dat my in vakantie-tyd was opgedragen. Dit is niet overdreven, maar letterlyk waar. Hier op Poerwakarta weet ik nog den weg niet, en toen ik op de Rekenkamer al een jaar gewerkt had, ben ik 's morgens eens de verkeerde trap opgegaan en ik had moeite myn kamer te vinden. Ik ben menigmaal in de verzoeking geweest om alle hoop op avancement geheel op te geven en ergens klerk te worden om volstrekt niets te doen dan te copieëren, ten einde niet genoodzaakt te zyn my toe te leggen op zaken, die my walgen. Er moet een sterke prikkel zyn, die my er toe dryft om notitie te nemen van hetgeen er voor my ligt of ik behan- | |
| |
del het met een dwalend, afgetrokken hoofd en ik mag van geluk spreken, dat myn werk nu en dan goed uitvalt.
Lieve, beste Everdine, wilt gy er u wel een beetje mede bemoeyen, als wy byeen zullen wezen, wilt gy er wel op letten, dat ik voor het dagelyksche zorg? Ik ben zoo geneigd om aan uwen raad gehoor te geven, maar gy zult aanhoudend met myne afgetrokkenheid te kampen hebben. Als ik eene betrekking verwaarloosde zoude het verschrikkelyk voor u en my zyn, wilt gy er het oog op houden?
Zonderling is het misschien, dat ik zelf uwe hulp inroep tegen my zelven, het is alsof een dronkaard zeide: ‘houd my vast, anders loop ik in 't water!’ Laat het wezen hoe het wil, ik bouw er op, dat gy my helpen zult. De bovenstaande regelen zyn nog altyd een klein uitvloeisel van myne onaangename stemming, die misschien daaruit alleen is voortgekomen, dat ik my begon wys te maken, dat ik een dom, ongeschikt schepsel was. Om u niet te bedroeven, zal ik u zeggen, dat de Resident hier wèl met my tevreden is. Maak u dus daaromtrent niet ongerust myne lieve, ik verzoek uwe hulp slechts voor den vervolge. Dat gy myne woorden niet letterlyk hebt overgebracht aan Sophie is goed, beste, maar ik
| |
| |
had niet zonder nadenken zóó geschreven en ik zoude het nog altyd goed vinden, maar doe zoo als gy het beste denkt. Sophie zoude my dat woord van ‘bitsheid’ vergeven en zy zoude er niet kwaad over zyn al zeide zy anders. Groet haar in het byzonder van my, ook Henriëtte natuurlyk. Uw gevoelen, dat Sophie nu moet trachten alles by te leggen, kan ik niet goedkeuren. Vooreerst: is het wel waar, dat zy alleen schuld heeft, wy hebben altyd maar van eenen kant gehoord en is dat wel billyk? Is het wel zoo zeker dat zy onwaarheid spreekt als zy aanmerkingen op Van der Hucht maakt? Ik houd veel van hem, maar billykheid gaat boven vriendschap en als de schuld aan beide kanten gelyk staat, zoude ik nog hare party kiezen. - Hy heeft niemand noodig en zy is in het onderspit, terwyl bovendien zy, als zy myne schoonzuster is, my nader is dan hy. Alle deze beschouwingen vervallen echter, als zy veel schuld heeft want het regt gaat boven alles, maar is dit zoo?
Nu zult gy zeggen, schuld of onschuld is hetzelfde. Zy moet trachten vrede te maken. Ik geloof neen. Als zy onschuldig is dan in geen geval, is zy schuldig dan had zy het eerder moeten doen. Nu zy op het oogenblik als het ware van v.d.H. afhangt, zoude het lafhartig
| |
| |
wezen om een vriendelyk woord te bedelen. Ik denk hierover anders dan de meesten. Gewoonlyk zegt men: ‘hy of zy moet de minste wezen omdat die persoon in jaren, stand, betrekking etc. lager staat, en afhankelyk is. Ik geloof, dat de meerdere moet toetreden want het valt veel gemakkelyker, dewyl aan zulk een handeling geene verkeerde uitlegging kan gegeven worden. Als v.d.H., haar hare verkeerdheden vergeeft en voor de zyne vergeving vraagt, handelt hy edel, grootmoedig. Als zy zulks doet, ware zy daartoe door de omstandigheden gedwongen en het zoude een laagheid wezen. En al ware het niet, al deed zy het met een opregt hart, dan nog zoude men haar van laagheid verdenken of althans zy zoude het meenen dat men haar verdacht en dat is van haar niet te vergen, dat kan zy niet dragen.
Gy hebt my waarlyk groot genoegen gedaan door zoo belangstellend over myn' broeder te schryven. Ik geloof vast, dat hy in Indië blyven zal; dan zal het my een waar genot wezen u by elkander te zien. Ik acht niemand zoo hoog als hem en toch loopen onze idées over veel dingen zoo verre uiteen, dat wy gedurig kibbelen. Onlangs nog op Batavia werd er uit een verschil van gevoelen een heel onaangenaam discours geboren, scherp, stekelig in 't kort zóo, dat iemand,
| |
| |
die ons hoorde, zou gemeend hebben, dat wy vyanden waren. Op eens hielden wy op en zagen elkander aan en zoudt gy het gelooven, myne Eefje, wy vielen elkander schreyend om den hals, zoo trof het ons, dat wy ons door drift hadden laten vervoeren.
Den brief aan uwe grootmama zal ik schryven en zoo mogelyk nog by dezen brief aan u toezenden, dan kunt gy er wat by schryven.
Ik vind het zeer passend, dat ik aan die Dame schryf, als zy u in uwe jeugd eenigzins heeft verzorgd en het is lief van u, dat gy u het kwade niet zoo zeer herinnert als de goede meening.
Ik had al naar Holland geschreven om een consent, maar de brief was nog niet weg, toen men my zeide, dat het niet noodig was en dus heb ik om myne ouders de moeite te besparen (want daar is veel omslag by door de legalisatie der handteekeningen van den notaris, waarvoor het stuk naar den Haag moet) onder aan geschreven, dat het niet behoefde. Ik zal er echter nog eens naar laten informeren op Batavia en als het vereischt wordt, daarom met de Landpost over Singapore vragen. Dit gaat zeer snel.
Welke stukken hebt gy noodig, myne lieve, weet gy dat?
Ik wil u een kleine vertelling doen, die in zoo- | |
| |
verre van andere vertellingen verschilt, dat ik niet begin met: ‘er was eens’, maar ‘er zal eens wezen’. Luister goed, myne lieve, het gaat u direct aan. Er zullen eens in zeker jaar op zekeren dag twee menschen hun trouwdag vieren. Beiden zullen vroeg opstaan, want zy zullen denken, dat die dag te schoon is om te verslapen. Zy zullen God danken, die hen voor elkander in het leven liet en zy zullen een huisselyk feest vieren. Omtrent zoo iets heeft de verhaler zyne eigene ideën en hy verzoekt de lezers of hoorders hem toetestaan dat hy de feestviering naar zyn fantaisie inrigt. Er zal niet gedanst worden of gespeeld, er zal tournooi wezen noch carousselryden en er behoeft niet eens hoerah geroepen te worden. Als die menschen een tuin hebben waar men 's middags lief zitten kan of anders in een binnenkamertje, zult gy hen zien, digt byeen. De man heeft een klein pakje in de hand en de vrouw, die thee schenkt (ik laat hier een voornaam gedeelte van de scène weg, - ik heb nog geen antwoord op myne vraag of ik stout mag wezen), de vrouw vraagt:
‘Wat heb je daar, Eduard?
‘Papieren, lieve. Wilt gy, dat ik ze u voorlees?’
‘O, ja, als het iets belangryks voor my is.’
‘Dat juist niet, het is niets nieuws voor u.’
| |
| |
(Dan wordt de vrouw nieuwsgierig en dwingt hem vriendelyk om toch te zeggen wat het is. Eindelyk geeft hy toe en begint te lezen:
‘Parakan Salak, 29 Septr. 1845, Dank, hartelyk dank, beste lieve Eduard, dat gy my zoo spoedig....’
(Dan laat de vrouw een kopje vallen en springt naar hem toe).
‘Lieve Hemel, dat is een brief van my..... dat is myn schrift...
‘Juist, lieve Everdine, het zyn alle uwe brieven. Ik heb ze den dag na ons huwelyk in een pakje gesloten en ze na dien tyd niet weder willen lezen, om heden dezelve voor het eerst terug te zien. Hebt gy myne brieven ook nog, lieve beste vrouw?’
(In een wip is zy weg en haalt ze. Dan worden de oogenblikken herdacht, toen men trouw beloofde, de brieven worden voorgelezen en de vriendelyke glimlach en de handdruk en de kussen mogen het getuigen, dat zy zich niet bedrogen hebben in 1845. O, dat zal een zalig oogenblik wezen!
Dan worden de brieven zorgvuldig weggesloten tot een volgend jaar, en elk jaar zullen zy op nieuw zeggen: ‘neen, neen wy hebben ons niet bedrogen, wy hebben woord gehouden!
Dat geve God, lieve, beste Everdine. Hoe
| |
| |
vindt gy die vertelling, dien wakenden droom uit de toekomst?
Gy vraagt zoo belangstellend naar myne familie. Dat ik een burgerjongen ben, weet gy reeds. L'homme est...... un étrange problême.
Zoudt gy het kunnen gelooven, dat myne lieve, dat ik die waarlyk geheel en al op uw hart vertrouw, die groote opofferingen van u zoude durven vergen uit naam onzer liefde en voor wien derhalve alle kleingeestige bezwaren geheel en al moesten wegvallen, - zoudt gy wel gelooven, dat dat onderscheid in stand (dat werkelyk bestaat) my hindert, dat ik er my dikwyls verdrietig over maak? Ik gevoel zeer goed myn waarde, ik weet, dat ik hooger sta dan menigeen die tot den aanzienlyksten stand behoort, ik zoude my zeer goed overal op het standpunt weten te plaatsen waar ik staan wilde en toch, ben ik kinderachtig genoeg om den goeden degelyken burgerstand, waartoe ik behoor, te minachten, - neen dat is het woord niet, ik had moeten zeggen, dat het my moeyelyk valt dien nu en dan niet te verloochenen, uit vrees welligt, dat ik zoude beschouwd worden als daartoe geheel en al te behooren en dit is zoo niet.
Gy, lieve Everdine, bewoondet in Amsterdam een mooi huis, in een aristocratische buurt, niet
| |
| |
waar? Gy schreeft in uwen laatsten brief ‘hoe menigmaal heb ik misschien het huis uwer ouders voorbygewandeld zonder te weten, enz’. Dat is waar, lieve engel, maar als men het u had kunnen voorspellen, zoudt gy misschien den neus opgehaald hebben voor een echtgenoot, wiens ouders slechts op den Haarlemmerdyk wonen. Ik had u beloofd, nooit weder van dat onderscheid in stand te spreken maar lieve, ik denk er toch aan en ik moet immers geene gedachte voor u verbergen? Laat my dus voortgaan. Uw adel hindert my volstrekt niet, ik wenschte, dat gy gravin waart, - ik houd veel van adel, ik heb er een soort van eerbied voor, wat men ook over de gelykheid zeggen moge, maar er is een ander verschil van stand, wat my altyd drukte, het is de kloof tusschen den steedschen koopmanstrots en den nederigen burgerman, - tusschen den man, die op de beurs zyn pilaar heeft en den man die zyn patroon by de pilaar moet opzoeken - tusschen den man, die eene loge in de komedie huurt en den man, wiens vrouw ‘Jufvrouw’ heet. Begryp my wel, lieve, tot waarlyken adel zoude ik my kunnen opheffen, - tot koopmansadel (die toch wel beschouwd, nonsens is) nooit. Ik zie wel kans om my in den Haag te familiariseren. In Amsterdam op de Keizersgracht echter, niet! Ik was eens
| |
| |
met den jongen van der Hoeven buiten by den Heer Kistenmaker (ik weet niet of gy hem kent, hy spreekt zoo door den neus, - zy is een Jufvr. Van Wyk). Ik sprak met Mevrouw, die behagen in my scheen te scheppen, zy liet my platen zien en ik was zeer ‘makkelyk.’
Op eens vraagt zy my: ‘Waar woon je in Amsterdam?’ Ik begon te stotteren en met heel veel moeite bragt ik het er uit. Ik geloof stellig, dat als Bram er niet by geweest ware, ik een leugen zou geantwoord hebben, uit valsche schaamte. Den geheelen dag sprak ik geen woord meer, ik zat op heete kolen en was verheugd toen wy weder naar Duinlust vertrokken. Toen kon men desnoods die kinderachtigheid door myne jaren verontschuldigen, maar thans nu ik waarlyk veel ondervonden heb, nu ik daarboven geheel moest verheven zyn, thans nu ik zoo menigmalen den baas gespeeld heb over adel van allerlei soort, thans schaam ik my nog het te zeggen, dat ik een burgerjongen ben, die op den Haarlemmerdyk woonde. Zeg niet, dat gy er niets aan hecht, zeg dat uwe liefde sterker is dan het vooroordeel, maar ontken niet dat dat vooroordeel werkelyk bestaat. Ik erken ook dat het gek van my is, ik heb te veel achting voor u dan dat ik niet denken zoude dat een braaf, goed mensch uit den burger- | |
| |
stand u liever is dan een deugniet, die naast u woonde, en toch blyft die valsche schaamte in wêerwil van alle bedenkingen altyd by my bestaan.
Myn vader is indedaad een achtenswaardig man, die echter voor velen niet gemakkelyk is om mede om te gaan, dewyl hy zich maar niet verbeelden kan, dat men hem niet altyd gehoorzaamt. Hy is nu byna zestig jaar. Hy heeft een zeer goed voorkomen en is zeer sterk en gezond, - alleen klaagde hy op het laatst een beetje, dat hy pyn in de maag had, hetgeen als men zyn langdurig zeevaren nagaat, als een gevolg van fatigues niet te verwonderen is. Hy spreekt gaarne en goed, en heeft veel invloed op de menschen, die hem kennen. Hy noemt de meeste menschen, als hy familiair er mede is: ‘jongetje’. Daar zult gy om lagchen, maar men neemt hem zoo iets nooit kwalyk. Als gy eenige maanden vroeger gearriveerd waart, hadt gy in het logement by Faes kunnen zien, hoe men ontzag voor hem had. Ofschoon oud en van de vorige eeuw verzoek ik u myn vader toch niet te verwarren met menschen als Beek. Vader spreekt gaarne met dames en is, hoewel hy van het jaar 98 af (reken eens welk een tyd) op zee heeft gezworven, zeer beschaafd. Hy is goedhartig en zelfs
| |
| |
al te week van hart, - en daardoor ligt te misleiden, vooral door een zacht woord. Als het my voegt, u fouten van hem te zeggen dan geloof ik, dat het - neen dat weet ik niet.
Myne moeder is even oud, zelfs nog een jaar ouder. Hare ouders, die ik echter nooit gekend heb, woonden in Friesland en hadden vermogen, hetgeen in den Franschen tyd te niet is gegaan. In hare jeugd heeft zy veel leed gehad en geloof ik met hare zusters, werkelyke armoede geleden, maar daar zy veel geestkracht heeft, het hoofd altyd goed boven gehouden. Na het huwelyk was dat natuurlyk beter maar toen had zy gedurig te worstelen met een zenuwachtigheid, die haar belette datgene te wezen wat zy anders met haar scherp verstand zyn konde. Ik heb veel van die aantrekkelykheid van haar overgenomen, maar niet in zóo hoogen graad. Moeder is overdreven gesteld op hare kinderen, als er in Moederliefde iets overdrevens wezen kan. Het is compleet eene soort van jalousie. Toen myne zuster trouwde, konde zy zich maar niet verbeelden, dat er nu iemand meer regt op haar dochter had dan zy, en nu myne zuster reeds sedert veel jaren gehuwd is, bestaat dat nog altyd. Moeder is als haar gemoed in rust is, zeer vlug en yverig. Als zy gekleed was, zoude men haar (in 1838 ten minste)
| |
| |
aan haar postuur voor een meisje houden. Zy is zeer hartelyk en niets krenkt haar meer dan koelheid. Er is niemand in staat haar zóo te beminnen, als zy wel verlangen zoude en dat veroorzaakt wel eens, dat zy meent gemankeerd te zyn, al is dat werkelyk het geval niet, en dit heeft vader ook.
Beiden zyn zeer godsdienstig en hebben hun uiterste best gedaan om ons, zooveel de middelen toelieten, goed op te voeden. Dat het niet byzonder goed is uitgevallen met dat sujet in Indië, is hunne schuld niet. Als ik een deugniet was, zoude het geheel en al myne schuld zyn.
Myn zuster, die nu al 36 jaar is, trouwde een jaar of tien geleden, en heeft reeds 4 of 5 kinderen. Ik kan u niets dan goeds van haar zeggen. Zy is geheel niet voor de wereld opgevoed maar zeer huishoudelyk. Gedurende de ongesteldheden myner Moeder, zorgde zy trouw voor ons, jongere broêrs, ik hield altyd veel van haar, maar eigenlyk meer als moeder want tien jaar verschil is veel by kinderen. Zy heette Catharina; - uit overmaat van bourgeoisie noemde men haar Kaatje, een naam waaraan ik altyd een verschrikkelyken hekel had en zy zelve ook. Het zal u weder een kleinigheid toeschynen, maar daar ik wist, dat een harer kinderen naar haar genoemd was, heb ik my onlangs by Jan geïnformeerd,
| |
| |
hoe men die kleine noemde en ik moet u verzekeren, dat het my geen gering genoegen deed te hooren, dat het kind voluit Catharina genoemd werd. Begrypt gy wel, lieve Everdine, dat het my niet zoo heel gemakkelyk valt myne valsche schaamte zoo geheel te overwinnen en u al die kleingeestige hoekjes van myn hart te laten zien?
Myne zuster is getrouwd met een zoon van den Heer Abrahamsz die vroeger op den Binnenkant woonde en nu geloof ik op de Geldersche kade. Die familie is zeer respectabel maar van myn zwager houd ik niet. Ik geloof, dat het een goed mensch is, maar wy passen niet by elkander. Hy heeft een perfecte opvoeding genoten, maar efforçeert zich, geloof ik, om ouderw tsch te zyn. In zyne jeugd wilde hy varen en kwam by mynen Vader, die hem zeer ‘gedresseerd’ heeft. Vroeger woonde hy met myne zuster in Middelburg. Hy was kapitein op een mooi schip, ‘de Zeeuw.’ Eenigen tyd geleden heeft hy schipbreuk geleden en daarby een groot gedeelte van hetgeen hy nog bezat, verloren. Op het oogenblik is hy weder kapitein, ik geloof voor het huis van Kerkhoven, uw oom. Hoe toevallig, niet waar?
Nu volgt myn broeder Pieter. Deze is byna geheel het tegenovergestelde van my. Hy was altyd bedaard en ik ondeugend. Hy heeft yverig ge- | |
| |
studeerd en zelfs te yverig, want hy heeft er zyne gezondheid misschien by ingeschoten. Even voor myn vertrek werd hy beroepen als Dominé te Woudsend in Friesland. Vandaar is hy beroepen naar den Helder, waar hy op dit oogenblik nog staat. Ik hoor, dat hy zeer bemind is, maar niet heel mooi preekt, wat de voordragt aangaat. Pieter was altyd braaf, geloof ik, maar ik kon niet met hem overweg omdat ik my verbeeldde, dat hy my myne gebreken te meesterachtig onder het oog bragt. Wy verschilden 7 jaar, dat is te veel om myn makker en te weinig om myn meester te wezen. Deze is getrouwd met eene zuster van myn zwager, ik herinner my weinig van haar, ik heb haar wel ontmoet maar dacht er toen weinig aan, dat zy myne schoonzuster worden zoude. Ook daar zyn reeds twee of drie kinderen - echte domineeskinderen, naar ik hoor, dat is: een beetje ondeugend, hetgeen ik gaarne zie.
Myn broeder Jan zoude nu moeten volgen die 3½ jaar ouder is dan ik. Ik heb een uitstekend hoog idée van hem, gy weet dat hy myn vriend is. Ik mag dus niet veel van hem zeggen om niet partydig te wezen.
Dan volgt zeker persoon, die op deze plaats niet over zich zelven zal uitwyden, dat is onnoodig omdat hy waarlyk wel zyn best doet zich in een
| |
| |
uitvoerige correspondentie te doen kennen, met al zyne gebreken en zwakheden en tevens wat er goeds in zyn mag.
Myn jongste broeder, Willem, was 3 jonger dan ik. Die lieve jongen is dood. Hy is op zyn 17e jaar in de Noordzee verongelukt. Ik zal hem altyd blyven missen; hy was myn makker, myn protégé. My dunkt, men houdt altyd meer van den zwakkeren, den jongsten. Hy was een opregte jongen, die tot alles goeds te leiden was. Het is nu reeds zes jaar geleden en sedert dien tyd draagt myne moeder nooit een of ander sieraad, geen speldje of ringetje of zoo iets. In eene kast hangt nog alles wat tot zyne kleeding behoorde; daar mag niets aan veranderd worden. Wy allen zullen voore treuren over den dood van dien armen jongen, maar niemand zooals moeder, die zoo vatbaar voor smart is.
Ons huis stond, de poore inkomende, aan de linkerhand, voor men aan de eerste brug komt, misschien hebt ge den naam wel eens gelezen die in de zykamer voor het glas stond. Ik herinner my nog dagelyks namen, die ik alleen dáarvan ken en welke machinaal in 't geheugen gebleven zyn. Boven vóor was de kamer van myn broeder en boven de zykamer, een klein kamertje van de kinderen. Daar hadden wy een tafeltje, drie of
| |
| |
vier tabouretjes, een boekenkastje en eenige plaatjes aan den muur. Reeds langer dan zeven jaren ben ik weg en als ik nu tehuis kwam, zoude ik daar alles juist zoo terug vinden als ik het verlaten heb. Myn broeder verhaalde my, dat moeder daar dikwyls heenging, de boeken van de plankjes nam, ze éen voor éen afstofte en dan dezelve weer neerzette zooals ze gestaan hadden. Achter op de plaats staan op het oogenblik nog twee bloempotjes, een rozenstruik en een geranium, die door moeder met moeite en zorg in het leven gehouden worden, omdat ze van my waren. O, er ligt zoo iets heiligs in die moederliefde, die zoo yverig alle voorwerpen van een vertrokken kind vast houdt. Ik word ernstig gestemd als ik aan de vrouw denk, die met zooveel liefde ons opvoedde, wie niets te zwaar viel voor hare kinderen en die nu zoo alléen haren ouderdom doorleven moet. Ik weet wel, dat men niet juist daar blyven moet waar men geboren is. De beschaving wint door verspreiding en hy vooral, die geene fortuin bezit moet er in de eerste plaats al wat geoorloofd is voor over hebben om in zyn onderhoud te voorzien, maar toch het is zoo hard, dat ouders meestal zoo door hunne kinderen verlaten worden. Het zoude my altyd zulk een genot zyn als ik in de mogelykheid was, hunne
| |
| |
laatste levensjaren te vervrolyken. Gy zult zeggen dat er toch nog myne zuster is en myne beide andere broeders? Dat is zoo, maar ieder heeft betrekkingen en omstandigheden, die het beletten om dat voor onze ouders te zyn wat zy wel verdienen. Myne zuster heeft hare kinderen en kan natuurlyk maar een klein gedeelte van haren tyd besteden om Moeder gezelschap te houden. Myn oudste broeder is aan den Helder en kan slechts zeer enkele malen tehuis komen. Jan is, als hy te huis is, meestal in Utrecht waar zyne vrouw woonde, - thans zal hy bovendien zwaar gebukt gaan onder het verlies zyner lieve Mine. Ik ben ook zoo ver weg en zal ook spoedig nadere betrekking hebben dan myne ouders. Gy moet my meer zyn dan zy. Dit is in eenen godsdienstigen zin en maatschappelyk beide, niet alleen geoorloofd maar het wordt zelfs voorgeschreven, - maar toch lieve Everdine het is zoo hard, dat zy op hunnen ouden dag zoo verlaten zyn. Myn vader heeft een zeer klein vermogen. Ik geloof, dat hy wel zoude kunnen ophouden met werken, doch zoude dan zeer zuinig ergens buiten moeten gaan leven. Dit ware wel goed, want myne ouders hebben weinig behoefte en dus niet veel noodig maar ik ben bevreesd, dat vaders gemoedsgesteldheid het niet zoude toelaten om stil te leven
| |
| |
op een dorpje. Hy is overal geweest, in alle mogelyke landen, zoo in Europa als in onderscheidene koloniën; 47 ĵaar lang heeft hy de geheele wereld doorkruist, en zal zich nu niet kunnen schikken in rust. Het zoude hem zoo ledig wezen. Dat geeft een verdrietig humeur en ik twyfel er aan of myne ouders, die anders hoogst liefhebbend voor elkander zyn, dan wel gelukkig zouden wezen. Ik zie de toekomst heel donker in, op dat punt en ik heb er wel eens aan gedacht om met opoffering myner geheele carrière naar Holland te gaan. Ik zoude daar wel ambachtsman willen wezen, als ik slechts daardoor de laatste dagen myner ouders kon veraangenamen. Ook dit echter is een droom, die door de omstandigheid altyd ydel blyven zal.
Zaturdag morgen. Ik ben zeer opgehouden, lieve Everdine, ik had gedacht nog veel te schryven, doch ben genoodzaakt dit weder uit te stellen. Misschien zult gy een beetje boos wezen, dat ik niets van Cateau schryf, ik wilde dat voor het laatst bewaren. Ik wil u nu maar even zeggen, dat zy my om raad gevraagd heeft. Die Mevr. P. is haar moe en heeft haar het verblyf opgezegd tegen den 20en Novr. Het arme kind weet niet, waar zy heen moet. Zy vertrouwt my nu, geloof ik, geheel. Het heeft lang geduurd. Zy weifelde
| |
| |
eerst telkens tusschen de noodzakelykheid om zich aan iemand te hechten en wantrouwen op een vreemde. Nu schyn ik haar niet meer vreemd te wezen. Het spyt my, dat ik u dit alles nu zoo haastig moet schryven. Ik wilde zoo gaarne, dat gy regt wist op welk een voet wy staan. Ik heb haar een paar briefjes moeten schryven waarvan ik afschrift gehouden heb om ze u letrerlyk te kunnen mededeelen, gy hebt daar regt op. Ik ben waarlyk in een interessante positie, vertrouw er vast op, dat ik u alles zal mededeelen zelfs dat wat misschien niet goed is. Schryf my uitdrukkelyk of gy my ook in dat punt geheel en al vertrouwt, dat zal my kracht geven om te doen wat goed is, al was de schyn tegen my. Schryf my dat, lieve, beste Everdine. Ik heb u hartelyk lief, maar dat meisje heeft regt op myne hulp. Zy weet dat ik u liefheb en zy groet u als zoodanig.
Als ik haar helpen kan zal ik ridderlyk handelen, zonder om te zien maar ik vertrouw daarby op uw hart, Everdine, veroordeel my niet! Woensdag meer. Dan hoop ik u den brief voor uwe grootmama te zenden. Uw brief aan myne ouders is zeer lief, beste, ik zal er wat byschryven en met de Landpost verzenden. Zy zullen zeer in hun schik zyn met eene dochter, die zoo hartelyk
| |
| |
schryft en zy zullen een goed idee van myne Everdine hebben, dat beloof ik u.
Vaarwel myn Engel. Ik heb u hartelyk lief. Ja nog twee maanden! Vaarwel lieve, beste, vaarwel tot Woensdag.
Uw Ed.
Ik heb nog een oogenblikje uitstel en den brief weder opengemaakt om u nog eens te vragen of er ook iets in myne verhouding tot dat meisje is, dat u hindert? Wees geheel opregt, - ik moet dat goed weten, want ik mag u niet grieven, daar onze betrekking boven alles moet gaan. Sluit geene onaangename gewaarwording in uw hart, ook het geringste niet. Kan ik daar vast op aan?
|
|