Brieven. Deel 1. Eerste periode tot 1846
(1891)– Multatuli– Auteursrecht onbekend
[pagina 209]
| |
het mogelyk, niet waar, dat ik, na zooeven zes vellen vol te hebben verzonden, nu reeds weder begin! Si en amour on n'a plus rien à se dire, on n'aime plus! En daar ik u nu wèl nog een beetje liefheb, heb ik u ook altyd nog wat te zeggen. Gy schryft ‘uw zyn dáar en alle uwe ontmoetingen lyken wel op een roman!’ Waar het vandaan komt, weet ik niet, maar ik heb altyd van die kleine voorvallen, welke den eentonigen loop van het Indische leven afbreken. Reeds als kind ging er geen week om zonder iets, dat betrekkelyk interessant was. Ik geloof echter, dat niet zoozeer myne ontmoetingen met die van anderen verschillen, als wel de wyze waarop ik dezelve opneem. Ik heb in den laatsten brief veel kwaad van my zelven gesproken en naar waarheid en mag dus ook wel wat goeds zeggen, niet waar? Nu dan, ik geloof, dat ik fyn gevoel, en vry vlug opmerk en aan die twee omstandigheden heb ik het te danken, dat ik in korten tyd, lang leef of ten minste meer ondervind dan anderen in gelyke omstandigheden ondervinden zouden. Als men een week en een hard voorwerp ergens heenwerpt, zal het weeke den vorm der dingen, waarmede het in aanraking geweest is, bewaren, en het andere geen blyk dragen van | |
[pagina 210]
| |
die aanraking. Als gy nu eens in die voorwerpen verstand veronderstelt, - geest van opmerking - dan spreekt het van zelve, dat, dat voorwerp het meeste zoude te vertellen hebben, dat het meest impressie had ondervonden. Aan dat ‘impressionable’ van myn karakter is heel veel toe te schryven, ik geloof byna alles, wat ik ondervind. Ik zal u ter zyner tyd alles verhalen, wat my gebeurd is, ik zal een complete ‘confessie’ voor u doen, en dan zult gy zien, dat myne ontmoetingen alle aan die gevoeligheid, die vatbaarheid voor indrukken zyn toe te schryven. Dan zult gy waarschynlyk ‘zwakte’ noemen, wat ik nu uit eigenliefde nog den naam van ‘gevoel’ geef. Om een voorbeeld, dat voor de hand ligt, aan te halen - ik bedoel het voorval met dat meisje. - Iemand die minder impressionable, minder gevoelig, minder zwak geweest ware, had dat niet ondervonden. Maar het andere punt: ‘vlugge opmerking’. Dit gaat met het andere zamen en is eigenlyk hetzelfde. Iemand die gevoelig is van ligchaam, kleinzerig, douillet, - zal ook veel eerder een stoot, eene botsing, eene kwetsing opmerken, dan een verhard mensch. Die kleinzerigheid in het intellectuele, die spoedige kwetsing van het gevoel der ziel, heeft dus ook hare goede zyde, daar zy de fynere opmerking medebrengt en dit is toch | |
[pagina 211]
| |
geen fout, maar waarlyk eene nuttige hoedanigheid. Een ander zoude van dat meisje niet meer weten dan dat zy Jufvr. Cateau heette, mooye oogen, zwart haar en eene leelyke taille had. Ik weet meer van haar, omdat ik gevoelde wat de toon beduidde, waarop zy zeide: ‘Met wien zoude ik anders ryden dan met Nikolaas!’ Over dit punt zullen wy in 1871, als wy onze zilveren bruiloft vieren, nog niet uitgesproken hebben. Onze oudste zoon zal dan Doctor in de letteren wezen of nog beter in de philosophie! De hemel geve dat die jongen minder gevoel, meer verstand hebbe dan zyn vader en een beter model heeft voor minnebrieven! My dunkt, ik zie u lagchen, Eefje! O, ik vind het zoo lief van u, dat gy wel van my afhankelyk zoudt willen wezen. Gy maakt my grootsch, Everdine. Gy zult niet van my, wy zullen van elkander afhangen. Ieder zal den ander als het hoofd beschouwen. Ik zal denken, dat ik leef om uwentwil en gy voor my. En toch, ja, ja, toch zal ik de baas wezen. (Dit laatste had ik niet moeten schryven, ik had het wel kunnen zeggen omdat ik u dan daarby een kus gegeven had om te doen zien, hoe ik het meen. Maar wie zal nu die kus overbrengen?) Ik geloof toch wel, dat ik pouvoir op Sophie krygen zoude, maar niet in 8 | |
[pagina 212]
| |
of 10 dagen. Ik wanhoop daaraan volstrekt niet, al is zy nog zoo independent. Groet haar en Henriette als zy reeds op P.S. mogten aangekomen zyn. Ik verlang zeer naar intimiteit tusschen myne aanstaande schoonzusters en my. Ik weet, dat myne lieve Everdine het niet behoeft, dat men haar opmerkzaam maakt, dat de positie van Sophie door meer dan gewone hartelykheid vergoed worden moet, dit zoudt gy uit u zelve doen, lieve, maar ik waarschuw u voor overdryving. Ik wilde niet gaarne, dat gy u bitse gezegden liet welgevallen, gy zyt daartoe veel te goed. Met al uwe zachtheid moet Sophie toch gevoelen, dat gy meer zyt dan zy. Belooft gy my dat gy my alles zult mededeelen, wat er tusschen u en haar voorvalt? Ik heb weinig menschenkennis. Wel is het myne studie sedert een jaar of acht, maar men heeft daarvoor meer dan tachtig jaren noodig. Ik leg er my echter op toe, tot nut en amusement tevens. Dit blykt u misschien uit myne brieven. Hoe het echter anderen zoo gelukt is, zonder eigenlyke studie iets te verkrygen, wat my uren denkens kost, begryp ik niet. Ik zie zelden, dat anderen zich zoo met ontleden bezig houden; - leert men de anatomie van de ziel, dan zoo veel gemakkelyker dan die van het ligchaam? Ik analyseer altyd en ik beschouw elke nieuwe kennis | |
[pagina 213]
| |
de premier abord als een nieuw exemplaar voor de verzameling, die ik in myn hoofd bewaar, als een nieuw liedje, waarvan ik de wys wil leeren. Ik heb u ook bestudeerd, myne Eefje en ik heb u lief gekregen om kleinigheden waaraan gy zelve niet dacht. Op P.S. had ik natuurlyk geen tyd (!), anders had ik getracht de meisjes van buiten te leeren. Nu weet ik slechts hier en daar een enkelen regel van het versje. Ik dwaal dikwyls, zeer dikwyls, maar hoe maken het dan anderen, die er geen hoofdwerk van maken en toch zoo beslissend hunne menschenkennis roemen? Geene betrekking zoude my beter passen dan die van schryver dat heet, als ik my eerst een jaar of tien oefende en er my geheel op toelegde. Als ik fortuin had, genoeg om middelmatig te leven, geloof ik waarlyk, dat ik alle andere bezigheden, die my toch nimmer aanstaan, aan een zy zette. Uwe onlangs uitgedrukte vrees, dat ik dan te veel in hoogere kringen rond zou dwalen enz., was immers scherts? Ik zoude my juist laag by den grond houden, - ik zoude menschen schilderen en die vindt men niet hoog. Help my wenschen, myne Eefje, dat er een tyd mag komen, waarin ik my om den broode niet behoef te bekommeren, waarin ik acht uren daags menschen | |
[pagina 214]
| |
zoek om de overige acht uren te besteden tot het opschryven van hetgeen ik gevonden heb. Ik zeg dit verkeerd, - voor het laatste heb ik drie maal meer tyd noodig. ‘Er is over Constance's jaardag niet gesproken etc.’ Het is lief, kiesch en welwillend, - maar lieve Everdine, is het dan zoo verschrikkelyk als iemand sterft? Is het dan niet waar wat er in het N.T. zoo uitdrukkelyk gezegd wordt, dat de dood zyne verschrikking verloren heeft? Is de hoop des wederziens zoo zwak, en het vertrouwen op een leven na dit leven zoo wankel? Zeggen wy niet ‘zalig zyn de dooden, die in den Heere sterven!’ en bouwen wy zoo weinig op die zaligheid, dat wy bevreesd zyn de kleine wond aan te raken, die ons daartoe onvermydelyk moest geslagen worden. Ik hoop, lieve vrouw, dat als ik vóor u mogt sterven gy op den jaardag van mynen dood zeggen zult: ‘Heden ging myn Eduard van my af, - dat smartte my zeer, hy werd opgeroepen om “naar huis” te gaan - dat verheugt my meer. Myn vreugde is grooter dan de smart.’ Daar hoort sterkte toe, lieve Everdine.... sterkte?.... Als men gelooft?.... Men kan het geen sterkte noemen, het spreekt van zelf. Als gy er over denkt als ik, moeten wy elkander geene cadeaux maken. Ik vind dat alles wat wy | |
[pagina 215]
| |
hebben, ons beiden behoort, of liever, - ik heb niets. Zouden wy door geschenken onze liefde beter kunnen bewyzen dan door vertrouwen? Ik geloof, dat gy dit wel met my eens zult zyn. Het staat, vind ik, zoo kinderachtig om iemand by wyze van toegift, beuzelingen te schenken, als men elkanders hart geheel en al bezit. En toch zyn er velen, die meenen zouden, niet goed geëngageerd te zyn als men geene cadeaux had ontvangen! O, de 19e eeuw is nog verre van beschaafd! Ik zal het als een geschenk rekenen, als gy my elken morgen wakker kust en zegt: ‘Eduard, het is tyd om op te staan, wy zullen elkander van daag regt liefhebben, niet waar?’ En 's avonds zal ik zeggen: ‘ik dank u voor uwe liefde van heden myne Everdine!’ en dan kus ik u. Zie, dat zullen onze geschenken zyn. En als wy sterven, zullen wy elkander danken voor het geheele geluk van ons leven, voor de bewezen hulp op de reis naar boven! Ik bedoel niet, dat gy of ik elkander nooit iets zouden mogen geven, maar ik houd niet van die geschenken de convenance die men in de bruidsdagen op een tafeltje legt, opdat de aanwezigen, die tot maatstaf zouden kunnen nemen om na te rekenen hoe lief men elkander heeft.... | |
[pagina 216]
| |
Maar toch, lieve bruid, zend my een lok uwer haren. Zie zoo, nu heb ik afgeschreven wat ik heden avond te zeggen had. Voor vandaag zyt gy nu van my ontslagen. Gy slaapt op dit oogenblik al, het is half een. Goeden nacht, myne beste, ik wensch u zalige droomen en een bly ontwaken! Deze brief lag nog ongesloten by my op het kantoor. Ik zat te werken. Daar kryg ik een klein briefje van myne protégée. Ik geloof, dat zy myn hulp inroept. Ik ga naar haar toe en zal u alles mededeelen. Vaarwel, lieve Everdine. Ik begryp er niets van, maar het schynt, dat zy ten einde raad is. O, kon ik haar helpen! |
|