Brieven. Deel 1. Eerste periode tot 1846
(1891)– Multatuli– Auteursrecht onbekend27 October. Maandag.De post is nog niet aangekomen. Goddank, men brengt my een dik pakket van myne bruid; vóór ik lees moet ik u in haast schryven, dat ik zoo blyde ben. Een paar uur later. Zoudt gy het kunnen gelooven, myne Eefje, dat ik uwen brief een geruimen tyd in de hand hield voor ik denzelven opende? Zonderling! Een oogenblik te voren kon ik den tyd van de post naauwelyks afwachten en toen ik uwe hand had gezien, toen ik nu einde- | |
[pagina 172]
| |
lyk had wat ik zoolang wenschte, was het my als of ik beter genieten zoude als ik nog een oogenblik wachtte. Ik kan u niet uitdrukken hoe gelukkig my uw schryven maakt; wy hebben in 't Hollandsch geen woord voor ‘savourer’. Ik dank u voor uwe liefde, myne Everdine, uwe brieven dragen er blyken van, grooter weldaad kan my niet geschonken worden dan de genegenheid van een meisje als gy. O, al beminde ik u niet reeds vroeger, uwe brieven zouden my u doen liefhebben. Gy zyt zoo vrouwelyk, zoo vertrouwend en overgegeven. Ik ben weder voor een geruimen tyd gelukkig en nog menigmaal zal uw lief ‘ gepraat’ door myne handen gaan, vóor ik my zelven erkennen wil, dat ik alles weet wat er instaat. Gy hebt u braaf gehouden door zooveel te schryven en zeg toch nooit weder: ‘alles had wel op éen half vel kunnen geschreven worden.’ Ik was ondankbaar genoeg, toen ik den brief uit had nog op het omslag te zien of daar ook nog iets opstond. Denk dus nooit, dat een brief van u te lang kan zyn. Ook ik heb u niets te zeggen, dan dat ik u boven alles liefheb en dat ik u beloof dat.... neen ik beloof het u niet, het spreekt van zelf, dat ik u altyd zal liefhebben. Ik reken my even vast aan u verbonden alsof gy reeds myne vrouw waart en ik houd eene verwydering, | |
[pagina 173]
| |
door welke omstandigheden ook, voor onmogelyk. Ik heb u telkens liever myn Engel, omdat gy zoo geheel en al u over die meisjes beschroomdheid hebt heengezet en my zoo vertrouwt. Uwe openhartigheid treft my en ik vraag het my zelven waarmede ik het toch verdiend heb, dat gy my bemint en zulks niet achter de vormen van zoogenaamde welvoegelykheid verbergt. Hoe langer ik over ons engagement nadenk hoe meer ik inzie dat wy goed voor elkander passen. Uwe zachtheid zal myne hevigheid temperen en niemand dan gy kan dit doen, omdat ik alleen voor liefde toegankelyk en voor gezag al te onbuigzaam ben. Gy zyt juist zoo, als myn meisje, myne vrouw wezen moet. Ik heb achting voor uwe principes, voor uw karakter en tevens weet ik, dat gy zwak genoeg zyt om my in de gelegenheid te stellen uw man te wezen. Ik heb u lief, uwe deugden en uwe fouten beide. Ik wenschte, dat gy meer fouten hadt om ze te vergeven. Is dit ook misschien eigenbelang ten einde daardoor een soort van regt te erlangen op uwe inschikkelykheid voor myne gebreken? Maandagavond. De dag, een Krawangsche dag, is weer ten einde. Ik heb heden morgen op het kantoor nagenoeg niets uitgevoerd en vervolgens byna den geheelen dag met uwen brief | |
[pagina 174]
| |
gesleten. Nu is de avond daar en ik zet my tot het beantwoorden. ‘God geve, ik u gelukkig zal maken.’ Ja, dat zult gy myne lieve beste Everdine, dat zult gy door uwe hartelykheid. Ik geloof u, als gy zegt my lief te hebben maar ik begryp het niet. Dit is zeker dat er voor myn geluk niets dan zulk een liefde noodig is en de overtuiging dat een meisje, dat zoo bemint, ook door liefde van mynen kant gelukkig wezen kan, doet my ook voor uw lot onbezorgd zyn. Nu weet ik het, dat ik u datgene kan geven wat gy behoeft, innige genegenheid; nu weet ik dat ik niet om uwentwille bekommerd behoef te wezen als wy eenmaal met dagelyksche tegenheden zullen te worstelen hebben. Wederzydsche liefde zal alles vergoeden wat ons naar het uitwendige mogt ontbreken. Ik dwaal met myne gedachten in de toekomst rond en wenschte zoo gaarne nu reeds te weten waar ik belanden zal, dan had ik een vast punt voor myne verbeelding, dan kon ik my onze huishouding voorstellen, onze verkeering met elkander en met anderen, maar er zyn andere zaken, die van onze uiterlyke omstandigheden geheel onafhankelyk zyn en dáárover kan ik myne gedachten den vryen loop geven. Hoe zal ik naar huis verlangen als ik uit ben en hoe zult gy my beknorren | |
[pagina 175]
| |
als ik te lang ben uitgebleven; hoe zal ik my beyveren, dat te doen wat u aangenaam is en gy voor my, hoe zullen wy alle leed, alle vreugde met elkander deelen, te zamen dragen en te zamen genieten, hoe zal elke gedachte, elke gewaarwording ons beide behooren, hoe zullen wy inschikkelyk zyn voor elkanders gebreken en van weêrskanten het goede, dat er in ons is, opwekken en bevorderen. Ik weet wel, dat byna alle verwachtingen te leur worden gesteld, zoo veel dat uit de verte schoon en aanlokkend is, valt by de wezenlykheid bitter af, ik weet dit en ik heb den moed om het myne Everdine te zeggen. Ook onze toekomst zal niet zóo zyn als onze verbeelding die afschildert! Menig huwelyksgeluk is gestrand op de kleine dagelyksche gebreken, die eerst in het oog vallen als men van zeer naby daarmede te doen heeft. Er bestaat eene vertelling, die oppervlakkig belagchelyk klinkt, maar waarin, geloof ik, veel levenswysheid gelegen is. Twee jongelieden hadden elkander hartstogtelyk lief, hunne genegenheid werd gedwarsboomd. Het leven viel hun te zwaar en zy spraken af te zamen te sterven, liever dan gescheiden te leven. Men belette dit wanhopig voornemen, men boog voor hunnen vasten wil en liet hen trouwen. Eenige dagen na het huwelyk bemerkte | |
[pagina 176]
| |
de vrouw dat de man een weinig scheel zag en hy, dat zy wat hinkte. Dat hinderde hem en haar. Zy maakten, eerst schertsende, later geraakt en spytig hunne aanmerkingen en de liefde verdween! Zoo vlugtte een genegenheid, welke den dood zoude getrotseerd hebben, voor de opmerking van een klein ligchamelyk gebrek. Lach niet zoo zeer om dit sprookje, dat wel overdreven is, doch dat veel waars bevat. Dweepen, in welk geval ook, is dwalen en dwaling baart smartelyke teleurstellingen. Ik wil hierop nederkomen; denk toch vooral niet te goed over my, myne Everdine, men kan geen mensch geheel en al kennen, ook den opregtsten mensch niet; ieder doet zich van zyne beste zyde voor, zelfs dan als men gebreken en misslagen erkent, wacht men eigenlyk meer lofuiting wegens de openhartigheid dan berisping over de fout. Ook ik ben niet geheel opregt, ik geef u myn woord dat ik het volgende geloof: ‘als gy my geheel en al kendet, als gy al-wetend waart en elke gedachte, die in my omging, had kunnen lezen, zoudt gy my niet liefhebben!’ Ik ben misschien beter dan sommigen, maar zeker slechter dan anderen. Nog eens, myne innig geliefde Everdine, denk niet te goed over my! Na het voorgaande gelezen te hebben, zult gy, | |
[pagina 177]
| |
geloof ik zeggen, dat het mooi van my is, u als het ware voor my zelven te waarschuwen; hoe opregt, hoe geheel zonder ydelheid, eigenbaat en eigenliefde .... Daar hebt ge 't juist! Dat weet ik, ik ken de impressie, die dergelyke bekentenissen by een goed hart maken en het is ook weder hier het geval, dat ik meer bouw op uwe liefde, die myne belangloosheid pryst, dan op de kracht myner betuigingen, die gy toch niet aanneemt, omdat uw liefhebbend hart my vryspreekt. La plupart des hommes se fait un piédestal de ses fautes! Als wy allen de kracht hadden, altyd opregt te zyn, waren wy engelen; er is niemand, die elke gedachte zoude durven lucht geven ook niet aan iemand, dien men opregt bemint. Ik houd dezen regel voor zoo doorgaande, dat ik geloof, dat zelfs gy, myne lieve, niet alles zoudt durven zeggen, wat er in uwe gedachten omgaat en gy hebt natuurlyk oneindig minder te verbergen dan ik, die met de wereld meer in aanraking geweest en daardoor bezoedeld ben. Als gy nu den loop myner gedachten gevolgd hebt, ziet gy dat ik in u geen bovenmenschelyk, rein, onbevlekt wezen zie, maar een meisje. Dat ik u lief heb, dat gy een goed, braaf meisje zyt, doet hier niet ter zake. Ik veronderstel fouten in u, ik geloof dat ook gy den moed niet hebben zoudt my elke gedachte | |
[pagina 178]
| |
mede te deelen, die ooit in uw hart opkwam. Denk eens, lieve beste, zoudt gy wenschen, dat ik alwetend ware? Als gy, na beraad, op die vraag ‘neen’ antwoordt, is het slot myner redeneering, dat wy, hoe meer de millioenen plooyen van ons hart zich voor elkander ontwikkelen, elkander te meer zullen te vergeven hebben. Dat zal ons niet moeyelyk vallen, wy zullen elkander liefhebben en de liefde vergeeft gaarne! Ik beminde Caroline V........ onuitsprekelyk. Ik ben krankzinnig geweest omdat ik haar verloor, ik ware, geloof ik, krankzinnig van geluk geworden als zy de myne geworden was. Nu nog houd ik de nagedachtenis van die liefde in hooge waarde, en toch, ik geloof, dat ik met haar niet zoo gelukkig zoude geworden zyn als met u. Zie hier de reden. Ik dweepte met haar, zy was my een heilige. De minste fout, die ik in haar zoude opgemerkt hebben, ware my een grief geworden, eene teleurstelling der meening dat myne Caroline eene Engel was. Die vooronderstelling was dwaas van my, in een meisje van myne jaren, met driften, hartstogten, zwakheden en fouten, eene Engel te zoeken, - ik was twintig jaren! Dingsdag. Het doet u genoegen, dat ik zooveel schryf? Eilieve, ik beschouw alles wat men vóór het huwelyk heeft ondervonden, aangeleerd, | |
[pagina 179]
| |
gevoeld en gedacht, als het eigendom van haar, die een gedeelte van ons zelven geworden is. Als ik een plat, maar vry juist voorbeeld mag aanhalen, verbeeld u dan twee kooplieden, die jaren lang ieder op zich zelven handel dreven. Nu gaan zy eene compagnieschap aan. Wat is natuurlyker dan dat zy beiden naauwkeurig opgeven, wat zy in de firma aanbrengen, hoe zy vroeger handelden, waar zy gedwaald hebben en wat hun gelukte. Als nu een van beiden zeggen zoude: ‘goed en geld heb ik niet, verstand van handelen ontbreekt my, want ik heb nooit zaken gedaan, myne boeken kan ik niet laten zien, want ik hield er geene .... Vergeving voor de vergelyking onzer heilige betrekking met koopmanschap! Wy brengen onze denkbeelden, onze kennis (juist of onjuist, men geeft wat men heeft) onze ondervinding aan elkander ten huwelyk, gy, uwe zachtheid en onbedorven hart, ik myne liefde en niet veel meer. Het eenige is nog, dat ik u deelgenoot maak van myne opmerkingen, kunnen ze dienen, behoud ze, zoo niet laat myne innige liefde het ontbrekende aanvullen en vind het goed, dat ik doe wat ik kan door u myne boeken te laten lezen en niets achter te houden. Daarom schryf ik u zoovéél. Ik zoude u geheele boekdeelen vol kun- | |
[pagina 180]
| |
nen schryven en nog had ik u niet alles medegedeeld wat ik sedert myn 12 à 14 jaar dacht. Misschien is het goed, dat ik niet op P.S. konde blyven. Hoe onördelyk ik myne ideën, aan u schryvende, door elkander werp, het is nog iets beter verbonden dan in een gesprek. Ik wil dat gy my geheel zult kennen, voor wy elkander wederzien, - ten minste voor zooveel mogelyk. Geheel en al kan niet, niemand kent zich zelven. In de gewone maatschappelyke beteekenis van het woord ben ik een goed mensch, maar Everdine, als ik op dit oogenblik moest sterven, - als een engel, die my in het laatste oogenblik opriep om de waarheid te zeggen, de waarheid zoo rein als God, my afvraagde: ‘zyt gy een goed mensch geweest?’ dan zoude ik huiveren. Er bestaat een gemeenschap tusschen het onzienlyke en onze ziel, waartusschen geen menschelyk oog een blik kan werpen. Biecht, volkomene biecht, hoe schoon ook, hoe Evangelisch, is een chimère. Jacobus zegt: ‘belydt elkander uwe overtredingen.’ Dit gebod beschouw ik evenals het bevel van Christus: ‘weest volmaakt gelyk uw vader in den Hemel volmaakt is!’ Wy moeten er naar trachten maar als wy de kracht hadden om dat verheven doel te bereiken, zouden wy ook de kracht hebben om die en | |
[pagina 181]
| |
andere lessen te ontberen. Als wy volmaakt konden worden, waren wy het reeds, dan waren wy het altyd geweest, dan waren wy God zelf! Zeg niet te spoedig, dat ik zaken ‘trancheer’ alsof ik zoo maar voetstoots iets weten kon, waaraan anderen twyfelen, want als die decisieve toon uit pedanterie voortkwam zoude ik omtrent alles zoo snel beslissen en dit is het geval niet. Ik twyfel en gis, daar waar anderen meenen te weten. Vraag byv. den kleinen Johan: ‘Waarom hebben wy op aarde met moeyelykheden te kampen?’ Halt even, vraag hem eerst, en lees dan voort. Welnu, hy zal gezegd hebben: ‘De aarde is een oefenschool voor den Hemel, wy moeten gelouterd en geheiligd worden, op dat wy geschikt zouden zyn voor een beter leven, wy moeten door zelfverzaking, door overwinning der zinnen, toonen dat wy een geestelyk leven waardig zyn, opdat wy later de plaats mogen innemen, die ons, als vonken van Gods geest toekomt en bestaan zouden in verhevene reinheid, in onstoffelyke heerlykheid als Hy! Heeft hy u niet dat of zoo iets geantwoord? Welnu, myne Everdine, als men my vraagt: ‘Waarom zyn wy geschapen, waarom hebben wy met moeyelykheden te kampen?’ dan antwoord | |
[pagina 182]
| |
ik iets minder beslissend dan Johan: ‘Ik weet het niet!’ Gy zult my op al het bovenstaande antwoorden; ik weet, dat dit onderwerp u belang inboezemt en zult dus my mededeelen welk antwoord Johan gaf en welk antwoord gy zelve op die vraag geeft. Gy zult u verwonderen, dat ik zeg het antwoord niet te weten. Ik zal u dat uitleggen zoodra gy daar naar vraagt. Voor het oogenblik wil ik alleen bewerken, dat gy er een beetje op steunt, dat ik gedacht heb voor ik zeg: ‘dat of dat is zoo.’ Gy loopt echter gevaar van te dwalen als gy zulk eene meening dadelyk aanneemt. Ik kan onjuist gedacht hebben en schryf het dáaraan toe, als gy het niet met my eens zyt, maar niet aan niet denken. Ik neem aan honderden vragen aan Johan of Herman te doen waarop zy vlug zullen antwoorden, vragen, die ik ook op myn 12e jaar meende te kunnen oplossen en waarop ik nu het antwoord schuldig moet blyven. Ik weet nu, dat ik minder weet dan ik toen meende te weten. Toen sprak ik op de catechisatie byvoorbeeld, over het doel der schepping, den val der eerste menschen, de opvoeding van Israël door God zelf, de verzoening door het bloed van Christus, de zekerheid der opstanding, blykbaar en bewezen door de verryzenis en hemel- | |
[pagina 183]
| |
vaart, de heiligheid der apostelen, de wonderen door hen verrigt, het al of niet geloofbare eener zoogenaamde Vóorbeschikking, en al dergelyke onderwerpen, even vlug als ik myne werkwoorden conjugeerde, - evenzeer ten genoege van mynen eerwaardigen Leer aar (Ds. Doyer). - Dat beloofde wat voor de toekomst niet waar? Welnu, veel, wat zeker scheen, heeft zich in twyfel opgelost en ik heb een ‘ik weet niet’ gereed voor menige vraag, die ik toen klaar en duidelyk vond. Dat komt, dewyl ik later onderscheid begon te maken tusschen het van buiten leeren van een opgegeven les en het zelf-denken. Ik ondervond dat ik veel als zeker had aangenomen op gezag van hem, die het my zeide, dat ik de beslissing van anderen had aangenomen daar waar de waardigheid van het onderwerp een eigene onderzoeking vorderde. Zoudt gy niet denken, dat ik vaste denkbeelden heb over de opvoeding van kinderen? Ik denk er veel aan, het is myn geliefkoosd onderwerp. God geve, dat gy my kinderen schenken zult, hartelyk bemind meisje, - wy zullen trachten er goede menschen van te maken, maar hoe? Zie, dat weet ik nog niet. Ik weet wèl de gewone opleiding (en gy weet het ook, dat zie ik uit uw schryven omtrent de kleine Mientje) maar eenige | |
[pagina 184]
| |
hoofdpunten kan ik in gemoede niet beslissen. En nu kom ik op het punt, waarop gy, geloof ik, doelt in uwen brief als gy zegt: ‘Neef heeft nog eenige (?) zwarigheden. Bedoelt gy hiermede Roomsch of niet-Roomsch? Ik wil eerst het maatschappelyk gedeelte van die kwestie afdoen en u myn woord geven, dat onze kinderen niet Roomsch zullen zyn! Myn woord is voor Everdine genoeg. Den Heer Van der Hucht zal ik die belofte op schrift geven. Schoon ik ook daar liever zag dat myn woord genoeg ware. Ik wenschte echter dat ik ook het overige gedeelte van de vraag: ‘wat zullen myne kinderen zyn?’ zoo spoedig kon oplossen of liever hoe zullen wy ze zoo maken? Hoe ze wezen moeten, is gemakkelyk. De jongens rondborstig, ferm, mannelyk trotsch en stout. De meisjes zacht, beminlyk, vrouwelyk. Al de kinderen, meisjes en jongens, gevoelig, goedhartig, vergevingsgezind, vatbaar voor zachtheid. De jongens moeten naar iets groots, de meisjes naar iets schoons trachten. De laatste moeten glimlagchend een traan terughouden als het haar tegenloopt, de jongens moeten op de lip byten en met een uitdagend gelaat zeggen: ‘ik wil wel eens zien of ik er niet tegen kan!’ Gy zult opletten, dat ik zoo even de woorden | |
[pagina 185]
| |
mannelyk en vrouwelyk heb gebruikt alsof dat niet van zelven spreekt. Er zyn onvrouwelyke vrouwen, evengoed als het omgekeerde by het andere geslacht. Uwe uitdrukking: ‘v.H. is my geen man genoeg,’ begryp ik wel, schoon gy het omtrent hem zoo erg niet meent. Ik heb hem pas even gezien en kan hem dus niet beoordeelen maar dit is zeker, al ware hy in 1810 geboren, hy is jonger dan ik. Hy schynt my een goed mensch te wezen, hy zal ouder, mannelyker worden, terwyl anderen altyd blyven wat zy waren. Verkouteren b.v. zal, als ik my niet bedrieg.... Nu hebt ge gelyk als gy zegt: ‘dat is veel te voorbarig!’ Ik heb Verkouteren slechts weinige dagen gezien, het is waar, en toch.... het zoude u en my vervelen, het onderwerp interesseert ons te weinig, anders zoude ik u eenige kleinigheden opnoemen, die myn snel oordeel regtvaardigen. Nu zult gy weêr zeggen: ‘kleinigheden!’ Juist, lieve, in kleinigheden neemt men zich minder in acht; men moet om iemands taille te kennen, hem in négligé zien, niet in baltoilet, als de baleinen een krommen rug regt maken. Kleinigheden regeren de wereld. Een grein vaste stof meer of min en het geheele zonnestelsel met bollen, planeten, kometen, zonnen, manen, alles loopt in de war, er zyn geene kleinigheden! Ik houd wel | |
[pagina 186]
| |
van Constance, ik geloof meer nog dan van de andere meisjes en waarom? Eene kleinigheid! Omdat zy by gelegenheid der tehuiskomst van haren vader, toen zy hoorde dat de jongen hem goed had opgepast, zeide: ‘Och zeg dien jongen een vriendelyk woord!’ In dat verzoek was haar geheele hart te lezen. Ik weet wel, dat dit welwillend gevoel ook by de anderen bestond maar zy konde het niet verbergen, het sprak dus by haar sterker. Ik had haar toen zoo gaarne een kus gegeven om die kleinigheid. Maar hetgeen ik over onze ‘toekomst’ te zeggen had, is nog niet afgeloopen. Op het eerste pagina van dit blad heb ik den knoop beter doorgehakt dan hier. Gy wreet wat wy toekomst noemen: onze kinderen. Waarom zouden wy daarover niet mogen spreken! Mag ik het u niet zeggen gy, die de Moeder myner kinderen wezen zult, dat ik daarop hoop en daarnaar verlang! Men mydt dit gewoonlyk, men laat een meisje meestal onaangeroerd op dit chapître en loopt uit eene, myns inziens verkeerde schaamte over het voornaamste, het zaligste, als iets onpassends heen. Al ware het by andere meisjes niet goed, myn meisje zal het my vergeven als ik haar als vrouw, niet als kind toespreek. Niet waar, myne Everdine? Mogen wy niet vertrouwelyk zyn, wy | |
[pagina 187]
| |
die éen doel, éen belang, éene toekomst hebben? Over het geheel worden sommige zaken, naar myn gevoelen, te zeer omsluyerd. Men doet wél de verbeelding der kinderen rein te houden maar die reinheid wordt niet bewaard door onwetendheid. Ik geloof eerder dat het bedekken van iets, den knaap en het meisje te meer naar de waarheid doen gissen. Men spoort uit nieuwsgierigheid zaken na, die ons zonder moeite medegedeeld zynde, weinig of geen belang zouden inboezemen. Ware die onwetendheid nog te bewaren, dan had ik er vrede mede maar dat kan niet; het kind komt in aanraking met andere kinderen, het krygt boeken in handen, die het tot nadenken brengen; juist de geheimzinnigheid, waarmede het toch begrepene, door de ouders is behandeld, verhoogt het verlangen meer te weten; dat verlangen, slechts gedeeltelyk bevredigd, slechts ter sluik voldaan, verhit het hart en bederft de verbeelding, het kind zondigt reeds en de ouders meenen nog dat het niet weet wat zonde is! Ziet gy wel, dat ik u acht, dat ik uwe inborst op prys stel dat ik u als vrouw behandel? Zoude ik niet bang zyn zulke dingen met een ander meisje te toucheren? Ik weet, dat gy van het onderwerp, als het ware schrikt, en dat gy u over myne stoutheid verwondert. Er moet niets | |
[pagina 188]
| |
tusschen ons zyn, geene mode, geen wet, geene schaamte, wy moeten elkander alles durven mededeelen. Niet by elk engagement zoude ik het zóo goed vinden, maar als God wil, zyt gy spoedig myne vrouw en ik wil niet erkennen, dat myne vrouw den dag voor ons huwelyk een kind was. De betrekking is ernstig, verheven, en niet onderworpen aan willekeurig ingestelde regelen van welvoegelykheid. Denk echter nooit, dat ik de welvoegelykheid zelve minacht. Ik spreek slechts van willekeurige regelen. Ik geloof niet indelicaat te zyn en ben zelfs naauwgezetter op sommige punten dan anderen. Zoudt gy het wel kunnnen gelooven, dat ik eigenlyk niet gaarne in gezelschap van anderen, een kus geef? Dat ik, als ik getrouwd was, gaarne zoude zien, dat myne vrouw hare slaapkamer à part had, dat ik daar niet zoude willen komen dan na vooraf geklopt te hebben, enz. Dat zoude hoofsch wezen, denkt gy en ook ik zoude die inspraak mistrouwen als men my geleerd had zóo te zyn. Dat is echter het geval niet, het is myn gevoel van welvoegelykheid, dat my dit zegt en daarom hecht ik er waarde aan. Ik ben juist niet heel ‘du monde’, maar wat ik nog van wellevendheid weet, heb ik, geloof ik, nooit geleerd, alles spreekt, vind ik, van zelf. Schryf my opregt, myn beste lieve, wat | |
[pagina 189]
| |
gy dacht, toen gy de vorige bladzyde laast. Ik bëoog met al myn schryven het groote doel, elkander goed te leeren kennen; help daartoe mede door u niet achter uwen meisjeswaayer te verschuilen als ik u over dingen spreek, waarover nooit iemand ten minste geen jong mensch, u sprak. Denk, dat ook niemand u zoo nà bestaat als ik. Ik beschouw u als myne naaste, gy zyt my nader dan broeder of zuster, nader dan myne moeder. Dat wy nog niet gehuwd zyn, is maatschappelyk, burgerlyk, onze betrekking is nu voor ons reeds hetzelfde. Ik weet het zeer goed, een meisje moet gereserveerd zyn, - het is zoo, - eene al te groote vertrouwelykheid in uwe uitdrukkingen zoude u kunnen compromitteren als misschien de zaak niet dóorging, als de omstandigheden ons beletten om man en vrouw te worden of als ik misschien valsch genoeg was om uwe liefde en vertrouwelykheid met ondank te beloonen en u niet meer lief had. Begryp eens als ik, die jong ben en geneigd om amourettes aan te knoopen, u niet beminde, maar my slechts eenige maanden met uwe liefde wilde amuseren. Zoo iets gebeurt wel. Dan zoudt gy ongelukkig zyn als gy my al te veel vertrouwd hadt. En daarom juist, vertrouw my geheel en al. Zet uwe rust, uwe toekomst, op het spel en zeg | |
[pagina 190]
| |
by u zelven: ‘ik zoude niemand meer vertrouwen als hy my bedroog!’ O, uwe brieven toonen het, dat gy my liefhebt; ik zoude het doode schrift willen kussen waarin gy uw levendig hart uitstort. Weet gy wel, dat gy onberaden doet, uwe liefde zoo geheel en al prys te geven aan iemand van wien gy niets weet dan hetgeen hy zelf u verkoos te zeggen. Hebt gy zooveel menschenkennis, myne Eefje, dat gy dadelyk opregtheid van valschheid kondet onderscheiden? Waagt gy niet wat veel?.... Daarom juist heb ik u zoo lief. Gesteld eens, ik hadde op Batavia geene ernstige bedoelingen gehad, dan zoude ik u lief gekregen hebben om de onvoorzigtigheid, waarmede gy u op Bolang met my inliet. Henriëtte zoude in gelyk geval heel anders gedaan hebben en zy zoude gelyk hebben gehad, zy zoude getoond hebben ‘routine’ te bezitten, maar niet die hartelykheid, welke my in myn meisje zoo aantrekt, maar waarvoor ik eene dochter zoude waarschuwen, omdat daarvan in de wereld dikwerf misbruik gemaakt wordt. In ons geval, lieve Everdine, is het goed geweest. Ik heb u ernstig lief en zal tot ons laatste oogenblik u danken voor het vertrouwen, dat gy in my schynt gesteld te hebben, vóor nog iemand u zeide, dat ik te vertrouwen was! | |
[pagina 191]
| |
Uw schryven omtrent uwe opvoeding en die uwer zusters, heeft my byzonder genoegen gedaan. Maar, lieve, waar blyft gy na den dood uwer Moeder? Gy noemt dit beproevingsjaren. Hadt gy het toen zoo moeyelyk? Ik heb met leedwezen gezien, dat Sophie onopregt is. Gy hebt wel gelyk, dat dit een heel erg gebrek is. Ik ken geen grooter fout, maar ongeneeslyk is het niet. Ik wil hierover nu niet schryven, daar het toch nog, helaas, niet zoover is om eene beslissing omtrent haar te nemen, maar als ik op P.S. kom, zal ik haar naauwkeurig gadeslaan en dan zullen wy veel over haar spreken. Uw verlangen zal altyd op den voorgrond staan. Ik was ook verre van opregt in myne kindsche jaren en nu schikt het redelyk wel en ik herinner my nog zeer goed welke prikkel my tot rondheid heeft aangedreven. Het was eergevoel. Ik begreep, dat het lafhartig was, de waarheid niet te durven zeggen. By een meisje als Sophie echter, zal dit anders moeten aangevat worden. Wy zullen zien. Eene zaak spyt my ernstig en dit kwam my in de gedachte toen ik de volgende woorden uit uwen brief las: ‘myne liefde is innig, opregt, zooals ik nooit gevoeld heb.’ O, lieve Everdine, waarom kan ik ook niet met een zoo vol hart liefhebben, waarom moet ik altyd zeggen: ‘ik | |
[pagina 192]
| |
had haar ook zoo lief!’ Waarom zyt gy myne eerste liefde niet, zooals gy zegt, dat ik de uwe ben. Gy verdient het; dat ik u liefheb zooals ik in 1840 beminde, - thans ben ik verstandiger, wyzer, omzigtiger, - hoe zal ik het noemen, maar ik had u zoo gaarne de aandoeningen van dien tyd gegeven, want gy verdient een eerste liefde. Gisteren avond, terwyl ik aan u zat te schryven, kwam my de tyd voor den geest, toen ik aan haar schreef. Ik stond op en nam eenige brieven van haar, welke ik naast de uwe legde. Welk een onderscheid! Gy zyt hartelyk, vertrouwend en geeft u geheel aan my over, zy was voorzichtig, gereserveerd en durfde naauwelyks te fluisteren wat gy luid zegt. En toch schrik ik nog als ik haar naam hoor, toch beefde myne hand toen ik een verdroogde bloem aanraakte, die zy my vyf en een half jaar geleden, gaf. Wat is dat reeds lang geleden, hoe sterk moet de liefde geweest zyn, die zoo gedwarsboomd, niet verloren ging by al die ontmoetingen, die my naderhand ten deel vielen. Op dit oogenblik nu ik u opregt innig liefheb, nu ik u de heilige belofte doe, alles te zullen in het werk stellen om u gelukkig te maken, op ditzelfde oogenblik is het nog altyd myn vurigste wensch, haar weder te zien en haar gelukkig te vinden. Misschien doe ik dan de over- | |
[pagina 193]
| |
tuiging op dat ik nu niet zoo zeer haar liefheb, dan wel de herinnering aan haar, (begrypt gy dit?) misschien zal ik, haar ziende, zeggen: ‘neen, dat is het beeld niet, waarvan ik droomde, dat ik in myn hart omdroeg tot ik gek werd.... misschien.... Hoe het zy, God gave dat zy gelukkig ware! Zy is het niet. Ik heb eenige maanden geleden, haren broeder gesproken, hy heeft het my gezegd. Welligt schryf ik eens aan hem, - dat heet: - aan haar. - Als ik dit doe, zal ik eerst den brief aan u zenden. Dit is geene deugd van my, het is niets dan pligt, want gy hebt hier regt op en zoudt reden hebben my te beknorren, als ik u in zulk een punt passeerde. Ik kan het u niet genoeg zeggen, dat ik u geheel als de myne beschouw, en my met dezelfde banden aan u verbonden reken, alsof gy reeds mynen naam droegt. Vreemd zoude het ieder ander schynen, dat ik zoo over een vorige liefde met u spreek, maar u bevreemdt het immers niet, myn lieve? Gy begrypt immers wel, dat het juist een bewys is van myne liefde voor u en van myn vertrouwen op uwe liefde tevens, dat ik daarover spreken durf. Onze liefde is immers niet als Don Quichot's helm, dien hy niet dorst te beproeven, omdat hy wist, dat het ding niet tegen den slag zoude bestand zyn? | |
[pagina 194]
| |
Mag ik gissen wat gy dacht toen gy het huisje van Mevrouw Holle zaagt? Mag ik gelooven, dat gy er van droomdet hoe gelukkig we in zulk een huisje met elkander wezen zouden. Ik kan u niet zeggen hoe menigmaal ik zulke gedachten had. Ik zie geen woning of ik denk erby: ‘Ook dáár zouden wy elkander kunnen liefhebben’ en het scheen my wel eens toe, dat wy elkander nader zouden zyn, naarmate ons huisje naauwer was. Van Heeckeren heeft gelyk, myn hart juicht hem toe als hy zegt: ‘Stel niet uit!’ zouden wy niet onverstandig doen lang te wachten? Kan dat lang wachten ons geluk vermeerderen? Stelt gy u van ruimere inkomsten meer genot voor? Neen, dat doet gy niet, hartelyk meisje; gy zyt juist zooals myn meisje wezen moet. Ik wenschte dat wy ryk, schatryk waren en veel magt bezaten, - maar ik wensch dit niet omdat ons huisselyk geluk daarvan afhankelyk is, - ik wensch dit om andere redenen die naar buiten werken. Ik zoude geld en magt willen hebben om te helpen waar myn gevoel my dringt, om te ondersteunen en te redden waar smart is; - voor my zelven vraag ik niets dan eene brave, godsdienstige, liefhebbende vrouw en dat heb ik in u gevonden, daar dank ik God voor! Ik geloof opregt, dat het jammer is, dat ik niet | |
[pagina 195]
| |
hoog in de wereld sta. Ik zoude kunnen klimmen, ja - maar de tyd, dien wy beleven is te kort na 1790-1812. Er zullen nog jaren verloopen eer het onderste weder boven komt. Ik had tachtig jaar vroeger of zoo veel later willen geboren zyn. En toch 2½ Va jaar geleden had ik plannen, gewelddadige, misschien onuitvoerbare plannen waarvan het hoofd my duizelt. Thans heeft zich alles opgelost in de begeerte om stil gelukkig te wezen. Ik geloof, dat ik het verstandigste gekozen heb. Gy roemt myne goedhartigheid. Let er eens op hoeveel daarvan op rekening van ydelheid gesteld moet worden. Het is waar, ik stel dikwyls het genoegen van anderen boven eigene vreugde, maar lieve, het is niet alles goud wat blinkt. Ik zal, met u sprekende, my zelven pryzen, als ik geloof dit te verdienen zonder vrees dat ik my bespottelyk maken zal door eigen lof. Ik zal dit te meer doen, opdat gy daardoor overtuigd wordt dat het geene modestie is als ik u myne gebreken zeg maar enkele waarheid. Ik zal u die goedhartigheid zoo goed mogelyk uitleggen, daar ligt eerzucht in, trots, eigenliefde, verwaandheid en eene menigte van waarlyke ondeugden; dit is geene zedigheid. Er zyn stille en blinkende deugden. Iemand, die zyne pligten vervult, zonder dat daarop gewezen wordt, zonder dank, lof of voor- | |
[pagina 196]
| |
deel staat verre boven dengenen, die door eenige hoedanigheden uitblinkt en daarmede misschien eenig nut sticht, maar aan den anderen kant veel nalaat wat vóor moest gaan. Ik heb aanleg een edel mensch te zyn, - maar het zal lang duren eer ik een goed mensch ben. Ik heb kracht tot zelfopoffering, maar niet altyd, zelfs zelden tot eenvoudige plichtsbetrachting. Ik zoude zooals de zeer menschkundige Lafontaine zegt, kracht en moed hebben een rots te verzetten, maar het dagelyksch verleggen van een veêrtje zoude my te zwaar vallen. Het streelt de ydelheid niet genoeg een kleinen pligt te vervullen! ‘Laat dat gewone menschen doen!’ zegt de verwaandheid ‘my voegt ander werk’ roept de trots, ‘men zal van my spreken’ fluistert de eerzucht en de heerschzucht vleit zich ‘ontzien te zullen worden’. Neen, lieve Everdine, er valt op datgene wat goed in my schynt zooveel af te dingen. Myne opregtheid, als ik aan u schryf, bevalt u, dit is natuurlyk, et je me fais un piédestal de mes fautes, het is ydelheid. Ik weet bovendien, dat in het huwelyk geen geluk mogelyk is zonder die opregtheid... dus is het eigenbelang. Noemt gy het eene deugd als een misdadiger in de hoop daardoor zyn vonnis verzacht te zien - dus ook uit eigenbelang - zyne misdaden bekent? Ik ben dikwyls geprezen | |
[pagina 197]
| |
maar verdiende het zelden; meestal was verregaande eerzucht de bron waaruit dingen voortkwamen die men schoon vond.... Ik herinner my een kleine gebeurtenis. Ik wandelde op een Zaturdag met myn broeder Willem, die helaas niet meer leeft - hy was een allerliefste jongen en drie jaren jonger dan ik - op de Hoogesluis te Amsterdam. Ik herinner my zeer goed, dat het juist zaturdag was, omdat er veel Joden op de been waren. Voor ons uit liepen twee joden kindertjes, een jongetje en een meisje. Het waaide hard en het meisje, dat het toezigt over haar brôertje scheen te hebben, vermaande hem zyn mutsje goed vast te houden. Ik onthoud nog al goed kleinigheden, het was een fluweel baretje met schotse ruiten om den rand. Het mutsje waaide af en rolde over de steenen tot de wind het naar den kant... Herinnert ge u die laagte naast de hooge sluis, daar waar een soort van tuintje is, byna au niveau van het water? Daar waaide het mutsje in. De jongen, die vergeefs het ding tot by de leuning was nageloopen huilde en het meisje scheen bang te wezen voor berisping als zy te huis kwam, het arme kind wrong de handen en zag zoo bedroefd naar beneden.... Men vraagde een man, die in een schuitje de | |
[pagina 198]
| |
brug doorvoer, het aan te reiken. Hy wilde niet. Wie houdt zich ook op om het mutsje van een jodenkind, - wie let er op het geschrei van een jodenmeisje! Ja men lette er op om eene reden te hebben tot stilstaan by den weg. Gy weet hoe men in Europesche steden om elke kleinigheid zamenschoolt, hoe ieder vraagt: ‘wat is het?’ en niemand vraagt: ‘kan ik helpen?’ Toen de laatstaangekomenen eenige oogenblikken later vraagden: ‘wat is er?’ was het antwoord: ‘Daar is een jonge heer naar beneden geklommen om het mutsje van dat kind terug te halen.’ Die jonge heer was ik, natuurlyk. Men hielp my met een touw naar boven, want ik kon niet tegen den gladden regten muur op. Ik scheurde myne kleederen en schaafde my de handen, maar niet genoeg naar myn zin. Ik heb in myn leven weinig genot gehad, dat boven de aandoening ging die ik gevoelde toen ik weder boven stond. Ik wilde myn portret wel hebben van dat oogenblik. Twintig of dertig menschen, allen lieden van geringeren stand en meest joden, juichten my toe. Een oud man, dezelfde die het touw had gegeven, gaf my de hand en zeide: ‘Jongeheer, het zal u goed gaan!’ Myn lieve | |
[pagina 199]
| |
Willem riep als of hy grootsch was: ‘dat is myn broêr, Eduard!’ en ik.... O, die vervloekte ydelheid! ik gloeide van genot. Ja, ik was wel blyde om de vreugde van het kind, dat voor knorren der ouders gevrywaard was, maar dit was het niet, - als ik daarom alleen verheugd ware geweest, zoude het voor myne goedhartigheid pleiten, neen ‘ik had myn loon weg.’ Alles zag op my, alles noemde my, alles prees my! Die menschen zouden my op dat oogenblik gehoorzaamd hebben als ik - kleine jongen - hen iets gelast had. Ik nam de voorspelling van den ouden man aan als iets natuurlyks en ik liep dien dag op stelten des hoogmoeds voort, ieder aanziende alsof ik vragen wilde: ‘groet gy my niet, my.... Heb my lief, Everdine, als gy kunt.... maar acht my niet te veel. Stel het vuurwerk, dat schittert, niet boven het lampje, dat licht geeft. Mynen broeder Jan zoudt gy achten en liefhebben tevens. Hy staat zeer ver boven my. Ik hoop dat hy in Indië zal komen, ik ben trotsch op hem. Hy is veel sterker en grooter van ziel dan ik, heeft veel meer wezenlyke kundigheden, is veel vaster in zyn moraliteit en wie ons niet goed kende, zoude denken, dat hy beneden my stond, omdat hy minder pretenties maakt. | |
[pagina 200]
| |
Nu ik u over hem schryf, moet ik u mededeelen, dat hem een harde slag te wachten staat. De brief, dien gy my toezondt, heeft my tranen gekost. Ik las hem na den uwen en kan u de aandoeningen niet beschryven, die het lezen daarvan by my opwekten. Ik was genoodzaakt het kantoor te verlaten, want de menschen hier, waren het niet waard myne tranen te zien. Ik schreef u reeds, dat ik dien morgen niets heb uitgevoerd. Ik prys u hoog om uwe edelmoedigheid omtrent Cateau en zal voortgaan u alles mede te deelen wat er voorvalt, ook al dwaal ik en dit is waarlyk het geval; ik ben te hartelyk jegens haar. Ik heb haar in den laatsten tyd weder een paar keer gesproken, daar het sedert een paar dagen niet regent. Ik had beter gevonden.... Daar hebt ge 't alweder. Ja waarachtig. Ik hadde beter gedaan my wat minder goedhartig te betoonen. Lompheid en onverschilligheid ware hier goedhartigheid geweest. Dat meisje moet van my houden, dat is zoo natuurlyk, dat ik het zonder fatuiteit zeggen kan. Ik ben alléen jong mensch op de plaats, ik interesseer my voor hare omstandigheden, ik spreek, geloof ik, beschaafder dan de overigen, wandel met haar, ben vertrouwelyk en lok haar vertrouwen uit, zóo | |
[pagina 201]
| |
zelfs, dat zy gisteren op eens eene vertelling afbrak, my scherp aanzag en zeide: ‘Maar.... hoe komt het toch, dat ik zoo familiair met u ben, zoo ben ik nooit geweest, ik begryp het niet.... Mag dat wel? Ik heb haar gezegd, dat ik geëngageerd ben. Eene reden te meer van haren kant tot vertrouwelykheid en hartelykheid. Hy zal my niet foppen want hy komt er rond voor uit, dat hy niet verliefd op my is en elders betrekkingen heeft, dat is mooi van hem, enz. Ziet ge, zoo denkt ze, en daarom juist.... Lieve Everdine, ik heb verkeerd gedaan! En zelfs van mynen kant, ik zelf kan in een meisje niet eenvoudig eene kennis, een vriend zien. Ik ben zoo Italiaansch, ik heb haar nog geen kus gegeven, maar het zal niet lang meer duren. Ik wilde, dat ik haar bezorgd zag, kwaad is er niet voorgevallen, maar de toon, waarop wy spreken is niet zooals het wezen moest. Ons zwygen zelfs wilde ik anders hebben. By anderen is het ‘Mynheer Dekker’ en ‘Jufvrouw Cateau’. Als wy alleen zyn ‘Dekker’ en ‘Cateau’. By anderen plaag ik haar en zy my, als wy alleen zyn, spreken wy ernstig, - of wat nog ernstiger is, zwygen geheel en al. Ik kan u natuurlyk niet letterlyk mededeelen wat wy spreken, dat zoude | |
[pagina 202]
| |
ook vervelend zyn, te meer daar ik den toon niet kan wedergeven. Een staaltje: Zy. Myn vader is weder op Batavia. God weet waar hy logeert. (Haar vader is gepensioneerd kapitein. Men heeft hem uit medelyden een kleine by-betrekking in 't civiele gegeven. Hy is een koppig, oud man, die altyd twist maakt. Dit had dan ook tengevolge, dat hy van die betrekking is ontzet geworden). O, nu zal hy zeker weer ‘brommen’ en scherp schryven. Hy zal zich hoe langer hoe ongelukkiger maken en zyne kinderen daarby. Ik. Cateau, gy moet met eerbied van uw vader spreken, al heeft hy fouten. Zy. Het ongeluk maakt bitter. Ik. Dat mag nooit invloed hebben op de wyze waarover gy van uwen vader spreekt. Ik mag dat immers wel zeggen, Cateau? Zy. Gy, waarom gy? - ik heb niets met u te maken. Ik. Hebt gy my niet voor uwen vriend aangenomen? (Zy beet op de nagels - dit doet zy meer). Kom Cateau, byt niet op uwe nagels, dat staat leelyk voor een meisje. Zy. Dat doe ik als ik kwaad ben. | |
[pagina 203]
| |
Ik. Zyt gy kwaad op my? (Zy liet myn arm los en liep voortbytende, naast my, zonder te antwoorden). Kom Cateau, geef my den arm. (geen antwoord). Lieve Cateau....? (Toen gaf zy my den arm en scheen te weenen. Ik zag haar aan. Zy glimlachte door hare tranen heen. Ik had moeite haar niet te kussen). Kom meisjelief, wees niet al te verdrietig; misschien loopt alles ten beste voor u af. Zy. Hoe zou dit kunnen? Waar moet ik heen? Ik. Vooreerst blyft gy nog hier. De tyd van het vertrek van Mevr. P. is nog niet vast bepaald, als het zoover is, zullen wy zien. Ik weet niet hoe, maar ik geloof vast, dat ik u zal kunnen helpen. Zy (bits). Ik wil van u geen hulp hebben! Ik. Is dat volgens afspraak, Cateau? Heb ik zulk een antwoord verdiend? Zy. Neen, neen, waarlyk niet, gy zyt zeer goed voor my. (Ik moet u zeggen, dat zy zeer delicaat is in het aannemen van diensten. Ik heb een en ander voor haar willen koopen, waaraan ik wist, dat zy gebrek had, maar zy heeft, dit bemerkende, my ernstig gezegd, dat ‘onze vriendschap niet zóo- | |
[pagina 204]
| |
ver ging om iets van my aan te nemen wat geldswaarde had etc.) ‘Och’ ging zy voort ‘ik wenschte, dat slechts iemand met een groot traktement my trouwen wilde!’ (Oordeel niet voorbarig, lieve Everdine en lees voort eer gy zulk een gezegde in den mond van een meisje al te zeer afkeurt. Bovenäl, ik schryf u alléen.... Gy gevoelt, dat dit een zeer kiesch punt is.) Ik. Foei, Cateau, past dat u. Ik maak geene aanmerking dat gy het zegt, ik vind het lief, dat gy my vertrouwt, maar meent gy dat werkelyk? Zy. Ja waarachtig. Ik. Zeg toch niet zoo dikwyls ‘waarachtig’, dat woord is te forsch voor een meisje - zeg: waarlyk, inderdaad of zoo iets. Zy. Hoe komt het toch, dat gy my zoo durft berispen, ik heb dat nooit van iemand verdragen. Ik. Dat komt, omdat gy overtuigd zyt, dat ik het goed met u meen, niet waar? Zy. O, ga gerust voort, ik hoor het gaarne. Ik. Nu dan, meent gy het, dat gy zoudt willen trouwen met wien het ook ware, als hy maar geld had? Zy. Ja waarä .... waarlyk. Ik ben arm en niet mooi.... | |
[pagina 205]
| |
(Zy wachtte even om my in de gelegenheid te stellen haar tegen te spreken. Ik zweeg echter, want myne galanterie is ligter te onderdrukken dan het gevoel). Als ik getrouwd was, zoude ik zelve bezorgd wezen en tevens kon ik myne betrekkingen helpen.... Ik. En uw hart....? Zy (bitter). Wat komt er dat op aan! Als Tideman.... (Tideman is een leelyk verachtelyk oud man, die haar ten huwelyk gevraagd heeft, maar afgewezen is). .... als Tideman slechts wat meer inkomsten had gehad, had ik hem genomen, maar hy had niet genoeg! (Dat ‘genoeg’ wilde niet zeggen ‘om te kunnen leven’ maar zy meende ‘niet genoeg om my het ongeluk te vergoeden met hem getrouwd te zyn, - niet genoeg om my de vertrapte aandoeningen van myn hart te betalen!’) Ik. Arme meid! (Kunt gy het my kwalyk nemen, dat ik op zulk een oogenblik aangedaan ben, dat ik haar vriendelyker toespreek dan ik eigenlyk mag. Zie, lieve Everdine, dan geef ik haar de liefste namen, dan druk ik haar de hand, dan moet zy denken | |
[pagina 206]
| |
dat ik haar liefheb, ja ik geloof waarachtig dat het op zulk een oogenblik het geval is.) Ik heb in 't begin van 't vorige jaar een kleine historie gehad met een ander meisje van dergelyken aard. Ik zal u dat in een myner volgende brieven vertellen. Overal zult gy dezelfde zwakheid zien. Zoudt gy het ooit gelooven dat men zóo aan zyn meisje schryven kon? Ik vertrouw wat al te veel op uwe liefde, myne Everdine. Moest ik ook misschien een klein beetje achterhoudender zyn om u niet te grieven? Zeg het toch ronduit. Ik ben mededeelzaam om ons beider voordeel, ter bevordering van uw en myn geluk en dit doel zoude niet bereikt worden als ik u door myne vertellingen griefde. Verzuim niet my te doen weten hoe gy alles opneemt, verzwyg geene onaangename aandoening. Ik moet weten of ik voort kan gaan met u alles te vertellen, want ik heb nog meer ‘in myn boeken’ en wil u ook die bladen laten zien waarop groote leelyke vlekken rusten, als ik maar verzekerd kan wezen dat gy alles verdragen kunt! Over uwe opmerking omtrent de afhankelykheid der vrouwen heb ik een weinig gelagchen. Lieve Everdine, een vrouw is zoo sterk in hare zwakte, zoo vêerkrachtig in hare zachtheid. En | |
[pagina 207]
| |
gy lieve, zoudt gy waarlyk van my wel willen afhangen, zoudt gy door my geleid willen worden? Ik geloof, dat gy dit meendet toen gy het schreeft, maar nu, nu gy dezen brief hebt gelezen, nu gy gezien hebt hoe zwak ik zelf ben, zegt gy dat nu nog? Zult gy dat nog zeggen, als gy nog meer brieven van my ontvangen hebt in elk van welke ik u nog nader in myn hart zal laten lezen? Gy hebt my lief, Everdine - ik weet dat vrouwelyke liefde sterk is - maar ik zal u eene heldin noemen als gy my nog bemint op 1 January! En toch ik vertrouw er op. Ik twyfel niet aan uw hart. Ik zoude tusschenbeide als Holm eerloos willen wezen om u te hooren zeggen, dat gy my toch volgen zoudt. Verbeeld u eens, lieve, als ik een groote misdaad had gedaan en het was een schande voor u, my lief te hebben, zoudt gy uw naam, uwe familie, uwe eer, voor my over hebben? Zoudt gy het kunnen verdragen als men u om mynentwil vermydde; als myn naam u schandvlekte, zoudt gy dan toch moed hebben dien te dragen. Zoudt gy de wereld, die my een schelm noemde toch durven zeggen: ‘Ik heb hem lief!’ Ik heb eene vrouw gekend, die, dat durfde. Ook dit zal ik u verhalen, later. Van u zal Goddank zulk een offer niet gevergd worden, maar beproef u zelve eens, en vertel my | |
[pagina 208]
| |
den uitslag. Maar opregt, Eefje, zeg gerust, dat gy daartoe geen moed hebben zoudt, als gy gevoelt dat zulk een offer uwe kracht zoude te boven gaan. Denk niet dat ik u daarom minder beminnen zoude. Ook heb ik u nog niet bepaald gezegd, welke godsdienst onze kinderen, als wy zoo gelukkig zyn die te bezitten, naar myn gevoelen hebben zullen. Dat onderwerp vereischt een brief à part. Nu moet ik waarlyk nog een nieuw vel nemen om u voor de duizendste maal te zeggen, dat ik u zoo bemin, myne lieve Everdine. Zoudt gy wel gelooven, dat ik hooger van my zelven denk, omdat gy my bemint? Ik moet toch zoo heel erg niet wezen, want anders zou zy my niet zoo hartelyk liefhebben. O, geef my die verzekering telkens weder, het is zoo zoet dat te hooren, ik kryg daar nooit genoeg van. En gy? Ik heb u lief Everdine, myne Everdine, ik heb u hartelyk lief boven alles myn meisje, myne bruid, myne vrouw! |
|