Brieven. Deel 1. Eerste periode tot 1846
(1891)– Multatuli– Auteursrecht onbekend22 October.Gisteren middag heb ik met haar gewandeld. Zy vertelde my, dat de familie, waar zy toevlugt had gezogt haar niet antwoordde en dat een dame, welke zy verzocht had eene conditie voor haar te zoeken, haar had geschreven geene menschen te zien en dat zij derhalve niet in de gelegenheid was haar hier of daar aan te bevelen. Geloof my, beste Everdine, ik zoude van dit meisje, als het haar goed ging, geen notitie nemen of hoogstens haar een weinig plagen, maar nu ligt haar lot my na aan 't hart, ik heb het haar gezegd en om geene verkeerde denkbeelden voedsel te geven terstond daarby gevoegd, dat ik geëngageerd was. Het ongeluk verdient respect en daarom zoude ik er eene gewetenszaak van maken haar voor gek te houden. Ik vind het wel is waar genoegelyk veel te doen te hebben vooral daar ik bemerkt heb dat men er nog al prys op stelt maar jammer is het, | |
[pagina 168]
| |
dat ik zoo weinig tyd heb voor literatuur enz. Ik heb nog geen letter voor my zelve geschreven en ik had zoo gehoopt my die drie maanden ten nutte te maken. Ik vlei my niet met de hoop u vóor 1846 weder te zien, het zal niet kunnen, ik heb ten minste 8 à 10 dagen daarvoor noodig en dit kan ik niet missen. Het hangt geheel van my zelve af, maar daarom juist wil ik er geen misbruik van maken! Zeg aan Henriette, dat er een kamertje voor haar gebouwd wordt... Was het maar zoo ver! Adieu, il ne me reste pas assez de papier pour te dire, que je t'aime comme toujours, adieu, myn Eefje. Uw Ed. De Maximes van Larochefoucault heb ik naar Batavia gezonden aan den jongen Hoogeveen met verzoek het boekje zoo net mogelyk te laten inbinden. Ik draag het dikwyls by my en daardoor zoude het oningebonden zoo slordig worden. |
|