Brieven. Deel 1. Eerste periode tot 1846
(1891)– Multatuli– Auteursrecht onbekend
[pagina 16]
| |
Dagboek-aanteekeningen.Van 15 December 1872.Wanneer het hem, een kleine jongen zynde, gelukt was geld machtig te worden om een boek te huren, dan kostte het hem nog heel wat moeite om het naar den eisch te verstoppen. Noch op de school, noch tehuis mocht het gezien worden. Zoo herinnerde hy zich soms, samen met een vriend een boek gehuurd te hebben. Dit was dan Scholten, een goede jongen, zeide hy, en een jongen die altyd zakgeld had, wat my maar zelden gebeurde. Bovendien zoo samen, dat kostte elk van ons maar één stuiver in de week. We gingen dan zoogenaamd wandelen om te kunnen lezen, zaterdagmiddag, by voorbeeld. Ik herinner me nog dat we Rinaldo Rinaldini lazen; dat legden we dan op den rand van een brugje op een der singels; ik heb dat in Woutertje eenigszins geschetst, met Glorioso. En eens viel 't boek in de sloot. Wat hadden we toen een moeite om het te vergoeden. O, en ik ben er meer | |
[pagina 17]
| |
kwyt geraakt, dat kwam van het verstoppen. - Myn vader voer in dien tyd op de West. Er is daar, evenals in Oost-Indië, veel kopergeld wat makkelyk is voor den kleinen man. Nu, dan gebeurde het dikwyls dat myn vader zoo'n twee, driehonderd gulden in koper meebracht. Centen of duiten, dat weet ik niet meer, maar het was dezelfde munt die in Holland gangbaar was. We hadden tehuis allerlei dingen uit de West, onder anderen ook’... (ik herinner me niet hoe hy ze noemde, maar groote schalen van 'n zekere vrucht). ‘Nu, zoo een stond gewoonlyk met centen op den schoorsteenmantel, en daaruit nam ik dan wel eens vyf of tien centen om een boek te huren. Ik heb ook wel een tydlang een dubbeltje zakgeld in de week gehad, maar we moesten dat altyd verantwoorden, en zoo'n boek was verboden waar.’ | |
Van 28 Nov. 1872.Onlangs vertelde Dek my van zyn jeugd. Hy sprak over wandelen met de Hallemannetjes, en zeide dat hy zich niet herinnerde met zyn broertje Willem veel gewandeld te hebben. Maar als iets wat hem te binnen kwam, vervolgde hy: - O ja! ... toen op de hooge sluis was hy er toch by! - Wanneer? vroeg ik. - Toen dat jodenjongetje zyn barret verloor. 't Woei, en die waaide af. - In den Amstel? - Neen, in zoo'n soort tuin onder de sluis, waar 't nog droog was. Ja, dáár was Willem by. Hy huilde | |
[pagina 18]
| |
nog zoo toen ik naar beneden klom om 't petje te halen. Er was toen een metselaars-knecht die zoo vriendelyk tegen me was.Ga naar voetnoot1) | |
Van 5 December 1872.De Hans Heiling werd gegevenGa naar voetnoot2) en we gingen er heen. Dit was de eerste opera die hy in 1834 of '35, als kind gezien heeft, en de voorstelling had toen een diepen indruk op hem gemaakt. Heiling, en diens stryd tusschen het hooge en lage, had hem als knaap getroffen, ja, zyn verbeelding schynt er toen meer in gevonden te hebben, dan het stuk eigenlyk biedt. Ook de ongeschiktheid van Aennchen om Heiling te volgen had grooten indruk op hem gemaakt. Waar in Woutertje Pieterse sprake is van een geesten-koningin dacht hy aan Heilings moeder. Maar, staat daar uitdrukkelyk, ze kwam niet uit de aarde, uit een grot, ze woonde boven de sterren. Evenals Hans Heiling, moest ook prins Ypsilon veel doorloopen, eer hy tot zyn moeder terug zou kunnen keeren. In de Millioenen-Studiën komen gnomen voor, ook daarby speelde de Hans Heiling den schryver voor den geest. Het eerste tooneel stelt bedryvige aardmannetjes voor, en in '34, in Amsterdam, had elk gnoompje een | |
[pagina 19]
| |
kaarsje op 't hoofd. Dat was hier zoo niet. Maar in de Millioenen Studiën stelt hy hen ook zoo voor. Over 't geheel stond hem de schoone scenerie minder helder voor de herinnering dan de stryd. | |
Van 2 Febr. 1876.In 1838 ging hy naar Indië. Zyn vader, een zeekapitein, nam hem mee op zyn schip, waarop zyn broer Jan stuurman was. Nu gebeurde het eens dat deze hem taquineerde, omdat hy, die als passagier de reis mee maakte, niet eens kon doen wat die kleine scheepsjongen wèl kon, namelyk in de mast klimmen. Dit prikkelde Eduard, en hy klom in de mast, tot boven in 't topje. En dat ofschoon hy zeer gevoelig is, voor duizeligheid. Toen hy weer beneden kwam, was Jan niet op 't dek; maar de andere stuurman, van Leeuwen, zeide hem dat Jan kwaad was geworden, en zoo bleek als 'n doek. - Er is tusschen de broeders later nooit meer over dat voorval gesproken, noch er op gedoeld. Eens, nog niet lang in Indië zynde, zeilde hy met zyn broeder op de ree van Batavia. Jan was de man, en Eduard ging mee. Het bootje schepte byna water, en Jan die een zeeman was had allerlei praats dat de ander moest oppassen om niet over boord te vallen, enz. - Zanik niet zoo, of ik gooi me expres in 't water, zei Eduard. - Dat zal je wel laten, 't is hier vol haaien! Op dit woord wierp Eduard zich over boord. Het bootje zeilde snel, en was hem dus in een oogen- | |
[pagina 20]
| |
blik een heel eind vooruit. Jan keerde terug om hem optenemen, maar het omzetten van zeilen gaat zoo snel niet. Eduard was dus een heelen tyd in 't water. Zoodra hy was opgenomen in de boot, begon Jan uittevaren, over zyn roekeloosheid. Daarop wierp Eduard zich voor de tweede maal in 't water. Toen Jan hem nu voor de tweede maal had opgenomen, zei deze geen woord meer. In Natal zeilde hy op de rivier met Van de Pool, de commandant van het fort. Dekker had in dien tyd een jongen hond. - Laten we dien hond eens in 't water gooien? zei Van de Pool. - Neen, zei Dek, want er zyn hier veel haaien, en ik weet niet of de hond al zwemmen kan. Van de Pool deed het toch. Hy wierp er den hond in. Toen sprong Dek den hond na. Maar het dier zwom zeer goed, veel beter dan hy, die zyn controleurs-uniform aan had, een blauw van voren dichtgeknoopt buisje. Ja, zeide Dek, als ik mémoires schreef, en ik vertelde zulke dingen, dan zou men meenen dat ik het loog. Het publiek lykt op commis-voyageurs. Dat is een akelig ras! In logementen halen ze hun hart aan bluf op, als om op te wegen tegen de vernederende bejegening by ‘klanten’. Ze doen allemaal aan anekdotes, en als er een 'n nieuwe gevonden heeft, dan doet die de ronde. Hun grootste vreugd is om een nieuweling beet te nemen met 'n zoogenaamde aardigheid, altyd van 't allerminste allooi. Ook op Batavia heeft men | |
[pagina 21]
| |
aan die soort van aardigheden gedaan, byv. dit was er een: Heb je 't al gehoord, al de tamarindeboomen worden omgehakt. (De blaadjes van dien boom zyn zeer klein. Zoo iets als van 'n acacia). Als dan de ander antwoordde: Wel, waarom? Dan paste daarop: omdat de blaadjes te klein zyn om.... (hier volgde een onnoozele vuiligheid. Ik kan 't niet schryven). Als men die ui nu kende, paste men op om niet te vragen: waarom? Onder commis-voyageurs is 't een voortdurend streven om niet beetgenomen te worden, om te wantrouwen wat 'n ander vertelt. ‘Ei, daar dacht-i my eens beet te nemen! Maar ik ben te slim’. Zóó wordt niet-gelooven een slimmigheid. Nu die soort van slimmigheid is ook van de soort van myn publiek. In de ‘Toelast’Ga naar voetnoot1) toen ik daar logeerde, zag ik voortdurend zulke menschen om me. Eens kreeg ik aan tafel een krant over de post, waarin iets over my moet gestaan hebben, en wel iets gunstigs. Ik zat naast Zuur (de logementhouder). Ik las 't, en zei dat er iets instond dat my aanging. Hy vroeg er naar, en toen ik 't hem had laten kyken, maakte hy een beweging, en zei een paar woorden, zoo veel als dat hy dat nu wel beter wist, dat ik hèm niet zoo beet kon nemen.... De man meende dat ik zelf het er in had laten zetten! | |
[pagina 22]
| |
Van 7 December 1872.Dek heeft gedroomd van de RekenkamerGa naar voetnoot1) daar denkt hy nog dikwyls aan en spreekt er altyd nog van met genoegen. Hy was daar van nacht weer jong en nog kommies. Daar kwam Buys aan met 'n Asmodee in de hand, en met 'n dame. Ze was zyn vrouw, maar ze leek op de vrouw van Rösgen von Flosz. Ook leek ze soms op Annet van wie wy gisteravond gesproken hadden. Hy had in zyn droom veel bereddering met dien Buys en z'n dame, heel veel. En dat duurde maanden lang. Een index dien hy moest byhouden verwaarloosde hy totaal, het bywerken werd byna ondoenlyk en hy was zeer bevreesd dat men zyn achteloosheid zou ontdekken. Toen dat maanden geduurd had besloot hy eindelyk toch eens naar den index te kyken. Hy ging naar het vertrek waar het boek behoorde te staan, op de onderste plank van een boekenkast; allerlei andere boeken lagen daar, netjes gerangschikt, maar de index was er niet. Hy werd nu heel angstig, en begreep dat men zyn verzuim ontdekt had. Hy lag nog op den grond om het boek te zoeken, toen Coorengel binnenkwam. Coorengel was secretaris van de Rekenkamer. In Indië aankomende had Dek het eerst by hem aan huis gewoond. Nu trok deze heer een zeer streng gezicht, en Dek zeide tegen hem: o god, m'n index is weg, | |
[pagina 23]
| |
en juist nu ik als een bliksem aan 't werk wilde gaan. Coorengel bleef streng. Dek smeekte hem den index toch terug te geven. - Ja, zeide Coorengel, al zou ik dat nu wel willen, dan zou toch misschien m'nheer Lutjes er tegen zyn. De heer Lutjes was lid van de Rekenkamer, en ging door voor zeer bar. Maar Dek zegt dat hy een liberaal mensch was, hy hield veel van hem. Nu, in zyn droom ging hy naar Lutjes en zeide ook hem, dat hy juist van plan was te gaan werken ‘als een bliksem.’ Gister heeft hy in zijn Ideën Vosmaer een tikje gegeven omdat deze aanmerking had gemaakt over 't gebruiken van het woord ‘navel.’ Naar aanleiding van wat hy daar zegt, dacht Dek nu in zyn droom dat ‘bliksem’ geen fyn woord was. Hy excuseerde het daarom en zeide: ‘als 'n bliksem, daar meen ik mee wezenlyk zoo snel als de bliksem gaat.’ Nu, Lutjes liet zich van nacht verbidden, maar zeide hy ‘dan moet je niet meer zooveel omgaan met dien Buys en z'n vrouw, dat is niet goed! Wat het bywerken van den index betreft, dat hoeft niet meer, dat is al gedaan.’ Dek boodschapte nu den uitslag aan Coorengel, maar zeide hy ‘die trok een ontevreden gezicht toen ik hem vertelde dat Lutjes zoo vriendelyk was geweest. Dat had in de werkelykheid ook zoo kunnen zyn want Coorengel kon Lutjes niet verdragen, ofschoon deze een goed mensch was.’ | |
[pagina 24]
| |
Van 14 Dec. 1872.Gister avond vertelde hy my van zyn verblyf in Indië, en o.a. een voorval dat ik nog niet kende. Ik wil het hier opschryven, maar moet een weinig teruggaan. Toen hy van Padang te Batavia was aangekomen ontving hy daar het besluit, dat hy in denzelfden rang als hy te Natal bekleedde zou herplaatst worden, d.w.z. als controleur tweede klasse. Intusschen werd hy op wachtgeld gesteld. Nu verzocht hy gedurende dezen tyd geëmployeerd te worden by het departement van uitvoer of vervoer van producten.Ga naar voetnoot1) Pahud, dezelfde die later Gouverneur-Generaal werd, was er directeur van. Dekker's verzoek werd hem toegestaan. 't Was geen aanstelling, hy genoot ook geen inkomen, maar bleef op wachtgeld. In dezen tyd maakte hy kennis met Van Heyst, die op Borneo geëmployeerd was geweest, en nu op ‘zwart zaad’ zat. Zyn neef, Van Rees, bezorgde hem een soort betrekking op Parkan Salak, waar Willem Van der Hucht een theeplanting had. Van Heyst sprak Van der Hucht over Dekker, zoodat deze een invitatie kreeg om op Parkan Salak te komen logeeren. Hy deed dit en bleef er een week of drie. Het gedichtje uit den Havelaar ‘Men is zyn God op Bergen meer naby’ dateert uit dezen tyd. - Nu vernam Dek ook dat de heer Van der Hucht familie uit Holland verwachtte, en | |
[pagina 25]
| |
hy nam op zich die familie by aankomst op Batavia wat terecht te helpen. Het waren twee scheepsladingen vol familie-leden; eene daarvan zou later Deks vrouw worden. Al deze reizigers namen hun intrek op Parkan Salak by Willem van der Hucht, de jongere broeder van Jan van der Hucht, de aanvoerder van de expeditie. Deze had namelyk een colonisatie-plan ontworpen dat hyzelf wilde uitvoeren. Maar hy overleed kort na aankomst op Batavia ten gevolge waarvan het geheele plan mislukte. Willem van der Hucht had, daar zyn huis niet groot genoeg was om zooveel gasten te herbergen, onderscheiden optrekjes op zyn erf laten opslaan. Maar hy zelf was ziek, de ontvangst schraal, en de stemming van allen gedrukt en ontevreden. Intusschen was Dek geëngageerd met Everdine van Wynbergen. Al de gasten moesten of wilden omstreeks dien tijd Parkan Salak verlaten, en om voor Everdine geen andere schikkingen te treffen, wenschte Dek zoo spoedig mogelyk te trouwen. Maar om te kunnen trouwen moest hy geplaatst zyn en een vaste aanstelling hebben. Van der Hucht dreef hem aan daar nu toch werk van te maken, ook werd het verblyf voor Everdine te P.S. onhoudbaar, zoodat Dek te Batavia eigenlyk meer dan nuttig was, op een plaatsing aandrong. Daar kreeg hy last om voor drie maanden naar Krawang te gaan, om den adsistent-resident aldaar ter zyde te staan. Zyn wachtgeld zou aangevuld worden tot fl. 200. Het was dus geen vaste aanstelling en bovendien beneden zyn rang. Hy dacht er aan om zyn ontslag te nemen. In dien tyd was de tegenwoordige Raad | |
[pagina 26]
| |
van Indië Hoogeveen kommies by het departement van cultures en producten, en diens vader die toen Raad van Indië was, raadde Dek aan om te gehoorzamen. Bovendien het was maar om drie maanden te doen. Dek ging dus naar Krawang, en daar hy slecht by kas was legde hy den weg te voet af. ‘Het is een heel eind van Buitenzorg naar Krawang, zeide hy, men moet twee bergketenen passeeren gescheiden door een diep steil dal, zooals kinderen het teekenen zouden. Hoe ver het is weet ik niet meer, maar weinig Europeanen zullen dien weg te voet hebben afgelegd. Myn jongen bleef achter, hy kon my niet byhouden. Nu, op dien tocht kwam ik eens 's avonds tegen donker aan een landhuis (Tjirigien of zoo iets noemde hy het) het was van Arnolds. Ik kwam daar aan, riep een jongen, en zei hem dat hy aan zyn heer zou zeggen dat er een Europeaan was die om een nachtverblyf vroeg. M'nheer was niet te huis, zeide hy. Nu dan moest hy 't aan Mevrouw vragen. Hy kwam terug met de boodschap: ‘M'nheer moet niet kwalyk nemen, maar Mevrouw durft niet, Mevrouw is bang.’ Hy hield een lantaarn in de hand en bekeek me, hy vond zeker dat ik er niet voordeelig uitzag. Nu, dat wil ik wel gelooven, na zoo'n tocht! Ik stuurde den jongen nog eens naar binnen. 't Was nacht, althans na zes uur, aan voortgaan was niet te denken door die bosschen met tygers, ik stuurde hem dus nog eens naar binnen. In dien tusschentyd schreef ik op een der kolommen der galery een versje. ‘Dek wilde my het versje zeggen, doch | |
[pagina 27]
| |
herinnerde er zich nog maar enkele woorden van.Ga naar voetnoot1) Mevrouw Arnolds bleef weigeren hem te ontvangen. De jongen, de bediende, raadde hem toen aan naar den mandoor te gaan, en daar bleef hy dien nacht. De oude heer Dikkelman was assistent-resident te Krawang. Hy had vroeger in den oosthoek te Malang dezelfde betrekking vervuld, en had zich toen daar byzonder verdienstelyk gemaakt by de koffy-cultuur. Door intriges van de familie Hofman, die zoowel in Krawang als by Malang landgoederen had, werd hy verplaatst en dit verbeeldde een bevordering, daar hy hier geen resident boven zich had, dus zelfstandig was. Maar hy gevoelde zich ongelukkig in dit land, waarvan hy de taal niet verstond. Ook was hy niet vertrouwd met zyn nieuwen werkkring. Er was achterstand in stukken, enz. Dekker werd nu gezonden om dit by te werken. De oude heer Dikkelman was aan den drank geraakt, en hy en zyn vrouw zagen den jongen beambte aanvankelyk aan als een soort spion. Maar dit veranderde weldra. Na verloop van drie maanden gaf Dikkelman Dekker een getuigenis dat hy hem van groot nut was geweest, en daarop vertrok Dek met postpaarden van Krawang naar Buitenzorg. Tine kon het te Parkan Salak niet meer uithouden. Zeer geprikkeld daardoor ging Dek op zekeren dag in rytenue op audientie by den Gouverneur-Generaal Rochussen. Er is, in 't Buitenzorgsche, meen ik dat hy zeide, eene byzondere industrie. De vrouwen verwen daar draden | |
[pagina 28]
| |
die ze daarna weven. 't Zyn zeer heldere kleuren en de eigenaardigheid is, dat men zelf een patroon bestellen kan.’ Nu van zulk goed had ik een pantalon aan, zeide hy, een zeer bonte schotsche ruit. Rochussen ontving my niet vriendelyk. - Waarom ben je teruggekomen? vroeg hy. - M'n tyd was om. Ik was er heen gezonden voor drie maanden. - Nu, dan zou ik verwacht hebben dat je my verzocht daar nog wat te mogen blyven. Ik ging terug naar 't logement en dacht na. Eindelyk kwam ik tot 'n besluit en schreef een rekest, zóó: Dat ik op Poerwakarta m'n drie maanden, zooals bevolen, gebleven was; dat ik daar voldaan had (ik lei 't getuigschrift van Dikkelman over) dat, ofschoon me by besluit van den zooveelsten een plaatsing in myn rang was toegezegd, en ik dus niet ingenomen kon zyn met een ter beschikking-stelling van den ads.-res. van Krawang beneden m'n rang en m'n inkomen, ik nogthans, daar de Gouverneur-Generaal dit van my vorderde, by dezen verzocht weder naar Krawang te mogen terug keeren in m'n hoedanigheid als vroeger. Dit alles is niet woordelyk, maar in dezen geest. Tegen alle gewoonten der ambtenary in kreeg ik binnen vier en twintig uur last naar Krawang terug te keeren. Ik schreef toen aan Tine hoe de zaken stonden, en stelde haar voor nu maar te trouwen, en af te wachten hoe 't verder ging. ‘Tine ging logeeren by den controleur Obdam te Tjanjor, en daar ging Dek korten tyd later heen om te trouwen. | |
[pagina 29]
| |
Zy zyn toen nog eenige maanden te zamen in Krawang geweest. Daarna kreeg hy een aanstelling als kommies te Poerwaredjo in de Bagaleen. Dit beviel hem niet; hy had regt op eene plaatsing als controleur 2de klasse en eene aanstelling als kommies, was beneden zyn rang. Hy dacht er weer over zyn ontslag te nemen en weer hield de oude heer Hoogeveen hem hiervan door bemiddeling van zyn zoon terug. De oude heer Hoogeveen schreef ook aan den resident van de Bagaleen, Schmidt of Altenstad, om er op aan te dringen Dekker met wat egards te behandelen, en aan Dek zelf beloofde hy eene spoedige overplaatsing. Dek zeide dat de secretaris Visser, hem niet genegen was. Overigens roemde hy dien man zeer, en noemde hem origineel. ‘Dat Hoogeveen het werkelyk goed met my meende zeide hy is my onder anderen hieruit gebleken: Op een rekest van my om plaatsing in myn rang had Visser geschreven, “De betrekking van kommies te Bagaleen is open.” Hoogeveen schreef daarby: “De heer Visser doet dit voorstel niet om den heer E.D.D. gelukkig te maken.” Enfin, op Hoogeveen's raad en op de belofte van zyn voorspraak ging ik naar Poerwaredjo. Ingericht heb ik me daar nooit. Van post tot post zag ik uit naar eene verplaatsing en dat duurde twee jaren! De resident behandelde my zeer lief. Den secretaris Nieuwenhuis, van myn jaren en diensttyd viel het wat zwaarder; over hem te beklagen heb ik my niet, maar hy was styfjes. Overigens een zeer knap mensch. Hy is nu... (ik meen dat D. zeide, resident van Batavia). Roorda zou je nog | |
[pagina 30]
| |
kunnen vertellen, dat hy eens, toen Nieuwenhuis resident van Soerakarta was, en Roorda hem daar bezocht, nadat ik den Havelaar reeds geschreven had, vertelde, dat ik kwaad geworden was omdat hy een verandering had gemaakt in een brief dien ik gesteld had. En dat is juist waar, ik weet het nog. En hy heeft het verteld net zooals 't gebeurd is. 't Was een brief aan een der ads.-residenten om een dief te vatten. Zie je, ik maakte als kommies de stukken op, maar hy moest ze parafeeren eer ze naar den resident gingen. En dat hy nu een of ander anders wilde hebben dan ik het gedaan had laat ik gelden. Maar zoo'n brief over het aanhouden van een dief! Nieuwenhuis werd terwyl ik in de Bageleen was als ads.-res. naar Macassar verplaatst. Toen kwam Bekking in zyn plaats. Die was inschikkelyker, liever, dat moet ik zeggen. Hy was dan ook een jaar of tien ouder dan ik.’ | |
Van 16 November '76.‘Na de geschiedenis op Sumatra, die je kent uit den Havelaar, was ik op Batavia met wachtgeld. De gouverneur-generaal had my beloofd me een betrekking te geven van denzelfden rang, namelyk controleur 2de klasse. In dien tyd logeerde ik op Parkan-Salak, by Willem van der Hucht. Ik was daar geïntroduceerd door eenen Van Heyst. Van der Hucht sprak me over zyn broer Jan die uit Holland verwacht werd met zyn familie, en ik beloofde die in Batavia wat terecht te helpen. By die familie was Everdine. Toen zy allen op Parkan-Salak waren en daar by Willem logeerden, kwam ik daar ook en engageerde my met Everdine. Dat enga- | |
[pagina 31]
| |
gement zal wel oorzaak zyn geweest dat ik by Rochussen wat sterk aandrong op myn plaatsing. Ik zal wel wat lastig geweest zyn. Hy zond me toen voor drie maanden naar Krawang, waar een oude resident was, Dilleman, die wat hulp of opzigt noodig had. 't Was een moeilyk baantje. Ik volbragt het met de meeste discretie, en keerde na drie maanden terug. Rochussen beval me daar weer heen te gaan. In godsnaam! Maar we trouwden eerst. Mevrouw Dilleman had ons en amitié genomen en we logeerden by haar. Na nogmaals zes maanden verblyf te Krawang, keerde ik naar Batavia terug. Toen logeerden we by Coorengel. Ik drong aan op plaatsing volgens de belofte van den Gouverneur-Generaal. Maar ik kreeg een betrekking als eerste commies in de Bageleen te Poerwaredjo. Die rang was ver beneden dien welken ik bekleed had, en daarby onaangenaam want gewoonlyk wordt zy waargenomen door oude menschen die niet meer opklimmen. De heer Hoogeveen beloofde te doen wat hy kon voor myn verplaatsing. Twee jaren lang wachtte ik daar van halve week tot halve week of de post my ook eene nieuwe benoeming zou brengen. In dien tyd had Rochussen de residentie bezocht. Hy had myn huis, het eenige dat niet geïllumineerd was, opgemerkt, maar hy zeide zoo tevreden te zyn over de juistheid en netheid van myn werk dat hy me zou nemen voor zyn secretaris. Na twee jaar kwam eindelyk myn benoeming tot secretaris van Menado.’] |
|