| |
| |
| |
Eerste gedichten.
[Het oudste geschrift van multaluli dat ik onder myn papieren heb, is een gedicht: ‘Myn schaatsen.’ Hy maakte dit vóór hy Holland verliet, dus voor of in het jaar 1838. Later, reeds in Indië zynde, vernam hy dat zyn moeder of zyn broeder Pieter het hadden laten opnemen in een almanak. Dit trof hem toen, vooral daar er uit bleek, dat zy tehuis er meê ingenomen waren, wat hy niet vermoed had. Tot myn spyt heb ik den almanak, waarin het werd afgedrukt, niet kunnen vinden. Zie hier het gedicht volgens het handschrift dat ik bezit. Er komen daarin veel doorhalingen voor, en de plaats van het 13de couplet is opengelaten. Zoodat de laatste strophe het nummer 18 draagt.]
| |
Myn schaatsen.
1
Zoo menigeen zingt er van vreugde of uit leed
Zoo menigeen tokkelt de snaren,
Zoo menig die pen en papier al versleet,
Zoo menig die de aarde weergalmen reeds deed
| |
| |
Door zangen van roem of gevaren:
Maar wat ook zinge men wrake 't of niet,
Ik wyd aan myn schaatsen myn kunsteloos lied.
2
'k Hoor velen reeds roepen ‘Eilieve laat af!
Hoe zoudt ge een paar schaatsen bezingen?
Wat stoffe is zoo ydel, zoo rustloos, zoo laf?
Wat stoffe die minder de vryheid u gaf,
Om mee naar vermaardheid te dingen?’
Wat raakt my vermaardheid? Men pryze 't of niet
Ik kies een paar schaatsen tot stof van myn lied!
3
Ik kies een paar schaatsen! Geen Engelsche, neen!
Met krullen als wimpels van voren,
Of anders ter hoogte van halfweg het been
Met een punt, en gerigt naar des schaatsryders scheen,
Als gereed daarin vinnig te booren!
Zoo menigeen heeft reeds een wond op die plaats
Al is ook juist de oorzaak geen Engelsche schaats.
4
En gy dan, o spotter, die lacht om myn lied
Ga naar huis en verwarm u de handen;
En ga zitten by 't vuur, en verkleum daar toch niet,
En verberg daar al morrend uw winterverdriet,
| |
| |
En begraaf u daar tusschen vier wanden.
Ik ruil u myn schaatsen voor kachel noch haard,
My blyft steeds een ysbaan oneindig veel waard.
5
Hoe schoon is de winter. - De boomen bestrooid.
Met het prachtvol gewaad uit den Hemel.
Als natuur in 't verblindendste wit is getooid,
En geen windje de stilstaande stroomen meer plooit,
En de sneeuw met oneindig gewemel
Zoo regtstreeks van boven de weiden bedekt
En aan 't uitgeput aardryk ten zegen verstrekt.
6.
Hoe schoon is 't, by 't stormen der woeste Natuur
Als hagel en sneeuwvlok daar jagen,
Om binnen by 't knappend gezellige vuur,
Al is 't ook zoo grimmig daarbuiten en guur,
Te kouten met vrienden en magen!
Laat jagen dan stormen of sneeuw of orkaan,
Wy weten dat woeden hierbinnen te ontgaan.
7.
Hoe schoon is 't voor kindren, van baker of min
Des winters die sprookjes te hooren,
Van reuzen of dwergen of feekoningin,
Van dolende ridders of toovergodin,
| |
| |
Die sprookjes die immer bekoren!
Schoon tienmaal en honderdkeer weder herhaald
Zy worden hun nimmer te dikwyls verhaald.
8.
O, zie slechts die groep, hoe de luisterende jeugd,
Of bedroefd door den loop der gevallen,
Of wel door den gang van 't vertelsel verheugd,
In weemoed verzinkt by 't vervolgen der deugd
En van vreugd weer den juichtoon doet schallen!
Hoe 't kind zich verheugt, en 't kinderhart treurt,
Al ware 't geen sprookje, maar waarlyk gebeurd.
9.
En wat is de zomer? Hoe stram en hoe loom
Zyn de leden en spieren gebraden,
Geen ryp of geen sneeuwvlok op struiken en boom,
Geen arrengerinkink op vlieten of stroom,
Maar op straat het gekraak van de bladen.
By 't vuur geen vertelsel uit vroegeren eeuw,
En buiten geen poppen of torens van sneeuw.
10.
En 's winters? Het water met ketens geboeid
Van kristal, door Natuur haar gegeven.
De stroom die des zomers gestaag heeft gevloeid
Vergunt nu den ryder op yzer geschoeid,
| |
| |
Op zyn rug als een zwaluw te zweven.
Ik zing dus 't bevriezen van stroomen en meer
En stemde dit liedje myn schaatsen ter eer.
11.
't Vertelsel by de ouden dat vroeger Mercuur
Met gevleugelden hiel had gevlogen
Het make in een dichtstuk dan beter figuur,
't Kwam welligt te pas by zyn Godennatuur,
Ik zeg u, 't is schandlyk gelogen.
En als ik geleefd had by Griek en Romein
Het zouden geen vleugels maar schaatsen dan zyn.
12
Doch wat gaat Mercuur met zyn vleugels ons aan,
Ook ons zyn die vleugels gegeven.
Wanneer wy op grachten of stroomen den baan
Al garend en zwevend ten-einde weer gaan,
Dan heeft men genot van het leven.
Dan gloeien de koonen van wellust en vreugd;
Wy danken den winter die 't harte verheugt.
14
En als gy dan rydt, en gy glydt op de baan,
Als uw schaatsen u vliegend doen zweven,
Begint dan uw boezem van vreugde te slaan
Denk dan dat die vreugd hèm duur komt te staan,
| |
| |
Die van aalmoes en gaven moet leven.
U bragt de kou vreugde, hem welligt slechts leed,
Wee hem die in vreugde zyn broeder vergeet!
15
Verbeeldt u het angstig en nypend gevoel
Dat gebrek en ellende moet baren.
Verbeeldt u te midden van 't vrolyk gewoel
Het verdriet en de smart waaraan hy staat ten doel
Die geen penningsken over mogt gaeren.
Gedenk aan de smarten die de arme dan lydt,
En hoe, trillend van kou, hy de lente verbeidt.
16
Verbeeldt u in 't hutje zoo schamel zoo oud,
Bouwvallig op zeedyk of heide,
't Gevoel van den arme, zoo treurig, zoo koud,
Zonder laafnis of dronk - zonder vuur, zonder hout,
En geen scheutje voor 't vee op de weide.
Bedenk dat te midden van jublende vreugd,
Bedenk dat de winter niet allen verheugt!
17
En zyt gy in staat door de schikking van 't lot,
De tranen der armen te droogen,
Wie weet of die arme niet ryk is voor God,
Gedenk dan aan Jezus verheven gebod,
| |
| |
En help hem naar al uw vermogen.
Wie den armeren broeder zyn hulpe bewyst
Heeft Jezus gedrenkt, en heeft Jezus gespyst.
18
En als dan die arme, in lompen gehuld,
Met trillende lip u komt smeeken,
Heb dan toch het harte met deernis vervuld,
Voldoe uwen naaste een gedeelte der schuld,
Dat zal eens by God voor u spreken.
Een weldaad den armen broeder gedaan
Wyst boven een plaats in den hemel u aan!
[Van dezen zelfden tyd, dat wil zeggen van 1838, heb ik nog twee gedichten. ‘De Oudejaars-nacht van eenen Ongelukkigen, naar het Proza van Jean Paul’ en ‘De Molenaar van Sans-Souci, naar het fransch van Andrieux.’ Maar deze beide zyn later tydens multatull's verblyf te Menado op Celebes in 't net geschreven. ‘De Oudejaars-nacht’ laat ik rusten. Maar zyn vertaling naar Andrieux kende hy van buiten, en heeft die dikwyls met genoegen voorgedragen, al wees hy zelf daarby de ‘lamme’ regels aan. Ze moge dus hier een plaats vinden.
Het laatst in 1882 heeft hy dit gedicht nog gecopieerd voor een jonge dame, en zoo is de spelling nu, naar zyn laatste afschrift nieuwerwetsch. Hy bracht er
| |
| |
toen ook een paar aardige wendingen in. Zoo stond in het negende couplet in het menadosche afschrift:
‘Dit antwoord werd door Frits in zyn geheel vernomen,
Hy laat den molenaar ten eerste by zich komen,’ welke matte regels hy veranderde zooals de lezer verder vinden kan.
Hy schreef by zyn copie van 1882: ‘Neem voorloopig 't stukje maar voor lief omdat het 'n aardige vertelling is. Later - over duizend weken - raad ik u aan, de hier aan Frederik II ten laste gelegde inkonsekwentie eens te toetsen aan multatuli's eerste Idee, en aan 't hoofdstuk: “Nieuw-Delft en moraal” in de Millioenen-Studien.
Nog iets. Een der beste regels - wat den zin betreft, als uitdrukking is hy inkorrekt - een der beste regels van Andrieux: “Le mauvais caractère est ... de n'en point avoir” heeft het vertalertje overgeslagen. Dat was zeer dom.’]
| |
De molenaar van sans-souci.
De mensch is inderdaad een onbegryplyk wezen!
Wie onzer blyft er toch zichzelven steeds gelyk?
De trotschaard werpt zich voor een beuzeling in 't slyk,
Wie 's morgens niet gelooft, wordt ligt als fyn geprezen
Voor nog de sombre nacht den dag van de aard verjaagt.
En anders niet als 't kwik dat ryst en zich verlaagt
Naar mate 't luchtgestel het dringt in de enge woning,
Verzinkt of ryst de mensch.
| |
| |
Van wien de wereld zooveel kwaads te spreken weet
Ook niet een enklen kant ten goede hebben mogen?
Ik wil althans myn kracht beproeven 't te betoogen,
En heb reeds tot bewys een klein verhaal gereed.
't Is van Pruissens dapp'ren koning
Van den grooten tweeden Frits
Die als veldheer niet beroemder
Dan als koen hervormer is.
Hy, die 't land van zyne vad'ren
Hemelhoog heeft opgerecht
Groot als denker, groot als koning,
Maar ... als Christen bitter slecht!
Hy kreeg het in zyn hoofd een aangenaam verblyf
Te stichten, waar- bevryd van hoofschen dwang, zoo styf -
Hy niet wou visschen gaan, of jagen, drinken, ryden,
Of - als zoo menig vorst! - een plantenleven leiden,
Maar... gaan studeeren in de menschlyke natuur,
En - om met zooveel ernst wat kortswyl te mêleeren,
Soms met D'Argens, Voltaire en La Mettrie soupeeren,
Kortom, het was van Frits een rechte koningskuur.
In het lachend oort verkozen
Door den grooten kluizenaar,
Woonde op zyn bemosten molen,
Onbezocht door ramp en plagen,
Onbekend met zorg en druk,
| |
| |
Sleet hy daar gerust zyn dagen,
Smaakte hy zyn stil geluk.
En van welken kant de wind ook
Waaide op zynen molentin,
Hy verhaalde slechts zyn wieken
En sliep dan tevreden in.
In de buurtschap by de klanten
Om zyn hupschen aard beroemd,
Werd 's mans huis en grond gewoonlyk
By zyn eigen naam genoemd.
En de lieve streek in 't ronde
Lokte meisje en jongling uit
Om te Sans-Souci te dansen
Op de maat van veêl of fluit.
Sans-Souci! O, die naam des kweeklings der Natuur.
Klonk lieflyk in het oor van den verheven koning,
Hy strookte met zyn smaak als vriend van Epikuur.
En...met den naam van zyn eenvoudigen gebuur
Vereerde Pruisens Vorst zyn koninklyke woning.
Helaas! is 't hier op aarde ons dan ten wet gegeven
Dat twee geburen steeds in onmin zouden leven?
Dat de zucht naar geweld die 's naasten heil verwoest,
Steeds over molenaars en vorsten heerschen moest?
Hier ging de koning 't minst met zyn verstand te rade,
Hy sloeg met arendsblik zyn buurmans erfdeel gade,
Want ... in de plannen op 't papier gereed gemaakt,
| |
| |
Was 't malend Sans-Souci geheel te-niet geraakt.
Bleef daar die molen staan, weg was het belle vue
Het gevelfront werd scheef, en krom werd de avenue.
Men riep den molenaar by 's konings intendant
Een man van groot gewicht, maar ... minder groot verstand:
- ‘Je moet dien molen ons, naar 's konings wil verkoopen,
Zeg my dus kort en goed wat som zulks zal beloopen!’
- ‘Wat som? Wel, niemendal, want ik verkoop hem niet!
Ik vroeg u immers nooit wat prys ge daarvoor biedt?
Je moet, is fraai gezegd, die molen is myn woning
En hoort my even goed als Pruisen aan den koning.’
- ‘Kom, vrindje, 't laatste woord! Bedenk eens welk verdriet...’
-‘Ge wilt myn laatste woord? Welnu ... je krygt hem niet!’
Dit antwoord wordt door Frits - verguld op snee! - vernomen,
Hy laat den molenaar-‘zoo'n styfkop!’- by zich komen
Vermaant hem, dreigt, en vleit, maar alles zonder baat!
- ‘De reên waarom ik dit myn erfgoed niet verlaat,
't Is, Sire, wyl 't door vlyt myn vader heeft verworven,
Daar is ook de oude man in mynen arm gestorven,
Daar zag myn eenig kind het eerste levenslicht:
Dat is daar myn Potsdam! Styfhoofdig ben 'k wellicht,
Maar ... zyt ge 't ook niet soms? In 't kort, wat ge ook moogt geven,
| |
| |
Verwyderd van zyn huis kan Sans-Souci niet leven.
Ziedaar myn laatste woord, en, Sire, ik blyf erby!’
Een koning zet niet ligt zoo'n antwoord aan een zy,
Althans aan Frits begon het bloed naar 't hoofd te stygen:
- ‘Weet, dat ik zònder geld je molen wel kan krygen...
'k Ben baas hier!... ’ - ‘Van myn huis? hernam de molenaar,
‘Ja, als er te Berlyn geen flinke rechtbank waar!’
Nu kwam by Frits 't besef van 't goede weder boven
En 't denkbeeld dat men aan rechtvaardigheid gelooven,
En onder syn bestuur daarop vertrouwen kon,
Bewerkte dat hy zynen wrevel overwon,
En tot zyn hofstoet zei: - ‘Ge ziet het klaar, mynheeren,
Men moet voor Sans-Souci op nieuw aan 't projecteeren...
Jy, buurman, houd je huis! Je antwoord staat my aan!’
Kon 't in een Republiek wel immer beter gaan?
Maar ... dezelfde Frits van Pruisen
Die een molen hier ontziet,
Was in 't reg'len van zyn daden
Altyd zoo omzichtig niet.
Laat dit slechts de dag getuigen
Toen hy, buiten Recht en Wet,
Heeft in vuur en vlam gezet.
Toen hy, hunkrend naar laurieren,
| |
| |
En nog nauwlyks op den troon,
Met het lot der volkren speelde
Als een echte Koningszoon.
Ja, dat zyn zoo Vorstenspelen,
Spelen, maar ... met vuur en zwaard...
Zie: een landschap wordt gestolen,
En een molen blyft gespaard!
Amsterdam, February 1838.
|
|