Ideën VII
(1879)– Multatuli– Auteursrechtvrij1265.Met verwyzing naar 't nootjen op de vorige blz. betuig ik hier uitdrukkelyk dat ik veel vanHoratius houd, en dat m'n spot - of moest ik liever zeggen: m'n medelyden? - met de stumperts, die uit armoede van ziel altyd en eeuwig hun voedsel by anderen zoeken, geenszins hèm geldt. Juist hy had, meer dan de meeste anderen, den moed natuurlyk te zyn en te beschryven wat-i waarnam of ondervond. Ziehier, byv. eenige | |
[pagina 256]
| |
regels uit datzelfde (zoogenaamde) hekeldicht, die hy waarachtig niemand naschreef! Na geklaagd te hebben dat hy en z'n gezellen te Trivicum zoo'n last hadden van: den rook en smook die tranen perste uit de oogen
Door 't groene hout dat onze huiswaard, zonder droogen
Op 't vuur lei,
gaat-i met koddig verdriet 'n ander ongeval beschryven, en wel zonder 't raadplegen van welken ouden auteur ook. Zelfs roept-i dezen keer z'n muze niet te-hulp, in de meening zeker dat-i meer van de zaak wist dan zy hem voorzingen kon, en dit zal ieder verstandige met hem eens zyn. Hic ego mendacem stultissimus usque puellam
Ad mediam noctem exspecto; somnus tamen aufert
Intentum veneri; tum immundo somnia visu
Nocturnam vestem maculant ventremque supinum.
Zie, daar is iets menschelyks in deze vertelling, iets ongemaakts dat vertrouwen inboezemt. Het zyn juist zulke passages in 'n boek, die den denker bewegen - doch nooit dan in zeer nauw verband met veel andere opmerkingen - den schryver voor 'n braaf man te houden. Ga naar voetnoot* Ik weet zeer goed dat weinigen dit met my eens zyn, maar in onze dagen van verdraaide zedelykheid is dit nu juist geen reden om van opinie te veranderen. Hiertoe bestaat te minder aanleiding, omdat er zoo zelden blyk wordt gegeven van scherpzinnigheid in 't maken van die onmisbare ‘andere opmerkingen.’ En dan bovenal het byna algemeen heerschend gebrek aan oprechtheid! Telkens ontwaren we dat men er tweeërlei moraal op nahoudt, één voor de fraze, en een voor huisgebruik in de werkelykheid. We mogen aannemen dat Horatius deze dubbele boekhouding niet gekend heeft, en al staan nu sommige lezers laag genoeg om verheffing te zoeken in 't onevenredig-streng veroordeelen van iets natuurlyks, ze kunnen zich toch niet ontslagen achten van wat eerbied voor de oprechtheid waarmee Horatius z'n grappig ongevalletje beschryft. Dàt zullen | |
[pagina 257]
| |
weinigen hem nadoen, al ontbreekt het niet - en vooral onder de neusoptrekkende moraalventers niet! - aan personen die z'n misrekening by ervaring kennen.
Om nu evenwel rechtvaardig te zyn, en ook aan Horatius niet meer eer toetekennen dan-i voor z'n openhartigheid verdient, moeten we bedenken dat-i met 'n verlicht publiek te doen had, en in zyn tyd niet de minste kans liep voor z'n kwajongensstreek gesteenigd te worden. Want... 'n kwajongensstreek blyft het! De dichter van 't justum ac tenacem had z'n nachten ànders moeten doorbrengen. Waarschynlyk zyn er onder de huichelaars die z'n komieke oprechtheid shocking vinden, maar zeer weinigen die zooveel recht hebben zouden hem 't verslonsen van z'n gezondheid, denkvermogen, tyd en gemoed, kwalyk te nemen als ik. Met meer dan horatiaanschen moed (254) durf ik zeggen dat ik sedert meer dan veertig jaren me nooit ter-ruste legde zonder probleem. Dat de oplossingen die ik leveren mocht, noch in aantal noch in belangrykheid met die inspanning evenredig zyn, doet hier niet ter-zake. Die inspanning bestond, en misschien vloeit de zachtmoedigheid waarmee ik pekelzondjes beoordeel, juist hieruit voort, dat ik nooit konkurrenten heb meenen te zien in Horatius - in den Horatius van Trivicum, wel te verstaan - en in juffrouw Laps. Wat die konkurrentie aangaat, zeker soort van moralisten behoorden zich in hun eigen belang wat beter in-acht te nemen tegen de verdenking dat ze in de termen vallen van 't volkje waarover ik iets zeide in de noot op blz. 11 van m'n IIn bundel. (Uitgaaf 1872.) En nog ten-overvloede verwys ik naar zekere hoofdstukken in bundel V. Ten-overvloede? Misschien niet eens! Om m'n bedoeling goed te vatten, zouden m'n lezers wysgeeren en oprecht moeten wezen, en geen nagemaakte jonge juffrouwen. Hieruit zal dan ook wel voortvloeien dat zoovelen den betrekkelyken lof dien ik Horatius geef, nog altyd niet begrypen. Om dan duidelyk te wezen tot het vervelende toe: ik keur z'n voorgenomen pleziertje in die herberg te Trivicum af, en zou hem ongetwyfeld strafwerk opgegeven of met ezelsooren op de schoolbank gezet hebben, als ik by die gelegenheid z'n Mentor geweest was. En ik had hem uitgelachen op den koop toe, wat ook zeker Mecenas wel zal gedaan hebben. Maar méér niet, brave lezer, méér niet, want men behoort z'n toorn en z'n verontwaardiging te besparen voor erger dingen. Voor afgunst en huichelary, by-voorbeeld. |
|