Ideën VII
(1879)– Multatuli– Auteursrechtvrij
[pagina 242]
| |
De auteur, te suf en onvruchtbaar om zelf iets voorttebrengen, staaft in dit hoofdstuk door 't aanhalen en bespreken van oude schryvers - ten-rechte laafbronnen geheeten - z'n aanspraak op de waardigheid van ‘Letterkundige.’ Een stuk nederlandschen volksroem uit de 17e eeuw, afhankelyk gemaakt van de vraag of pater Jansen en Woutertje Haarlem zullen bereiken? (Ik weet waarlyk niet of er nu eindelyk plaats voor wezen zal.)1262.‘Plaats in 't roefje’ riep de schipper, die verheugd
my nadren zag,
Toen 'k naar Haarlem laatst zou varen op een schoonen
najaarsdag.
Zoo zong Oosterwyk Bruyn. Ik ben niet geheel zeker of 't woord zingen wel goed gekozen is, maar ik zie 't dagelyks by gelegenheden als deze gebruiken, en begryp niet gaarne waarom ik minder recht hebben zou op 't vertellen van iets onzinnigs dan 'n ander. De lezer mag me dankbaar wezen dat ik niet ook van 'n lier spreek. Waarschynlyk zou ik die heele ontboezeming achterwege hebben gelaten, als ik me niet had voorgenomen nu-en-dan door 't citeeren van iets klassieks, blyk te geven dat ik heusch 'n Letterkundige ben. De ware verdienste van 'n auteur namelyk zit niet in 't voortbrengen van iets oorspronkelyks, maar in 't behandelen, aan- | |
[pagina 243]
| |
halen of... noemen van andere schryvers, die - zelf oorspronkelyk of niet - zich verstoutten iets voorttebrengen. Nog altyd heerscht hier en daar de dwaling dat Kalidasa enCervantes mannen van beteekenis waren, en velen willen maar niet begrypen dat de eenige verdienste van die sukkels hierin bestaat, dat ze aan zeker soort van genien gelegenheid verschaften òver Kalidasa of òver Cervantes iets te zeggen, wat dan nog niet eens heel belangryk hoeft te wezen. Wie 'n verhandeling houdt over 't juiste geboorte-uur vanMaerlandt, staat ver boven Maerlandt, en - ‘om met den gevierden Apuliër te spreken’ - omne tulit punctum wie 'n tekst van Maerlandt aanhaalt. Dáárom die alexandrynen van Oosterwyk Bruyn. Het spreekt vanzelf dat ik, na dat citaat, eerstdaags in de vaderlandsche letteren benoemd worden... zou tot hoogleeraar, als ik me niet haastte te verklaren dat ik geen kans zie die betrekking te vervullen, omdat het kompileeren, excerpeeren en nabreeuwen me spoedig vermoeit, en ik zeker nu-en-dan zou toegeven in de laaghartige hebbelykheid om in-stee van òver letterkunde en letterkundigen te praten, zèlf iets te leveren op letterkundig gebied. Toch wil ik nu eens beproeven me in dit hoofdstuk professerlyk van die fout te onthouden. Als 't lukt zal ik moed scheppen, en dan mag de lezer eerstdaags 'n Vondel-almanak en 'n bundel by-eengeharkte kinderdeunen en bakerliedjes met geleerde Noten van my te-gemoet zien.
Arglistige vyanden zouden kunnen beweren dat het nog altyd met myn ‘letterkunde’ povertjes geschapen staat, want daar we nu in de Wouter-geschiedenis werkelyk met 'n haarlemmer-schuit te doen hebben, schynt de aanhaling waarmee dit nummer begint, inderdaad eenigszins te-pas te komen, waaruit kan worden afgeleid dat ik nog niet ryp ben voor 't samenflikken van bedelaarsdekens voor 'n poppewiegjen, en 't zingen van 'n Vondel-almanak. Ga naar voetnoot* 't Kan wel waar wezen, maar eilieve, niet ieder is voor paraziet in den wieg gelegd. Ook in dat vak is oefening noodig. Ikzelf moet erkennen dat ik, om te voldoen aan de professorale eischen van de letterkundery, beter had gedaan voor dit hoofdstuk 'n uithangbord aan Göthe te ontleenen, z'n modderhelderen juichtoon, byv. onder 't unzulängliche dat op-eenmaal - en zonder dat 'n sterveling kan begrypen, waarom? - Ereichniss wordt, en 't ewig | |
[pagina 244]
| |
weibliche van haarlemmer-schippers. Hierna beter! Ik liet me ditmaal tot Oosterwyk Bruyn verleiden, omdat ik lust voelde den lezer te waarschuwen tegen 'n paar onwaarheden die deze vaderlandsche zanger op z'n lier tokkelt. Toch: lier... ingodsnaam!
Ten-eerste is me na onzeggelyke moeite van nasporing gebleken dat 'n haarlemmer-schipper uit Wouter's tyd niet gewoon was, z'n roef schreeuwend aantebevelen. De man stond met de handen op den rug by z'n schuit, en hield zich onzydig by de overleggingen der wandelaars of ze te-voet, te-paard of in 'n wagen naar Haarlem zouden gaan. Jazelfs, hy bemoeide er zich niet mee, al gingen zy in 't geheel niet naar Haarlem. En àls men daartoe besloot en tot vervoermiddel z'n vaartuig koos, liet hy 't den reiziger volkomen vry of-i plaats in 't ruim nemen wou, of zich neerzetten in de roef die veel aanzienlyker was, en dan ook - als de kroniekschryvers te vertrouwen zyn - twee heele stuivers de persoon meer kostte. Nooit heeft 'n schipper iemand tegen z'n wil naar Haarlem of in z'n roef gebiologeerd. Als ik de eer had afstammeling van zoo'n bevelvoerder te zyn, deed ik de nazaten van Oosterwyk Bruyn 'n proces aan. En er valt nog meer op dien dichter aantemerken. Hy zingt onbeschroomd van 'n najaarsdag, terwyl geheel de beschaafde wereld weet dat we in 't hartje van den zomer waren, toen pater Jansen en Wouter daar met hun beidjes kwamen aanstappen om meetevaren. Ook vraagt de nadenkende kritikus waarom de dichter den schipper voorstelt als verheugd? Er was geen reden toe, en zoo ja, dan ware het de plicht van 'n pragmatischen verzenmaker geweest, z'n lezers die reden behoorlyk voortezingen. Men ziet hieruit hoe voorzichtig er moet worden omgegaan met litterarische gedenkstukken uit den voortyd. Straks hoop ik den lezer 'n tweede voorbeeld van deze waarheid te geven, maar ik kan er niet toe overgaan zonder nogeens vooraf m'n aanspraken op 'n professoraat in de nederlandsche letteren te staven, en wel ditmaal door 'n betoog der triviale gemakkelykheid van alle schryvery. Misschien zelfs is ze maar duviaal... als er in 't schoolvak zoo'n lage klasse bestaat, want dit weet ik alweer niet.
't Schryversambacht namelyk is veel gemakkelyker dan menige lezer wel weet. En deze onkunde is 'n heerlyke zaak voor 'n auteur, want zoodra ieder zich z'n bekwaamheid bewust werd en aan 't schryven ging, zou hy uit gebrek aan lezers wel genoodzaakt zyn omtezien naar 'n ander bedryf. Ik | |
[pagina 245]
| |
ben alzoo m'n Publiek dankbaar voor 't niet begrypen van de al te grootmoedige wenken in 252 en 497, of althans voor de bescheidenheid waarmee men de daaruit opgedane kennis toepast. In moedelooze oogenblikken heeft het me wel eens berouwd dat ik door 't herinneren aan de waarheden waarop in die beide nummers gedoeld wordt, zoo onvoorzichtig omging met de geheimen van 't métier. ‘Welke slachter zal me worst zenden, dacht ik, als ieder aan 't preeken gaat, en o.a. de slachtende stiefvaders in eigen persoon? Kan dit niet tengevolge hebben dat ikzelf weldra genoodzaakt wezen zal, my op slachten en stiefvaderen toeteleggen?’ Zoo mymerde ik in buien van zwartgalligheid, maar de Heer en sommige kunstrechters hebben alles ten-beste gekeerd. Of liever de laatsten hebben 't alleen gedaan, zonder Heer, omdat de zaak zóó gemakkelyk was dat men er Gods hulp niet by noodig had. Om iemand aan 't schryven te helpen - aldus luidt hun arkanum - behoeft men hem slechts oude en vooral ouwerwetsche bronnen te wyzen, en daaraan moet-i zich terdeeg laven, dan volgt de rest vanzelf. De lezer begrypt wel dat zoolang de onderwyzers in 't menschteekenen hun leerlingen naar papieren mannequins verwyzen (250) de konkurrentie niet byzonder gevaarlyk worden zal voor iemand die zich toelegt op 't boetseeren naar levend model, en ik betuig daarom aan die vriendelyke hooggeleerden m'n oprechten dank. Zonder hun hulp waren misschien de aventuren die ons wandelend paar by of in die schuit te wachten staan, reeds lang door honderd anderen beschreven, en ik zou achter 't net visschen. Maar gelukkig waren al die anderen toonbeelden van leergraagte. In den tyd dien ze hadden kunnen gebruiken om my ongelukkig te maken, bestudeerden ze dezen of genen ouden dichter, en lieten my alzoo de baan edelmoediglyk vry. Ik bid het pater Jansen volmondig na: ‘Godbewaarme voor ondankbaarheid!’ Nog altyd mag ik, en alleen ik, vertellen wat er by de aanlegplaats van die schuit te doen was. En ik zal me van deze taak zoo goed mogelyk kwyten, niet echter zonder blyk te geven van m'n erkentelykheid, door er 'n oud schryver by aantehalen. Of-i nu juist kan worden aangeprezen als laafbronnig model... lieve hemel, wat doet er dàt toe? De ware echte kunstkennis haalt parels en diamanten uit al wat oud, draderig, duister, versleten en ongenietelyk is. 't Zou al 'n heel ongelukkige auteur uit den perkamenten voortyd moeten wezen, die 't in aanspraak op belangstelling niet kon opnemen tegen de boersche frisheid van 't werkelyk leven waaraan zeker soort van stumperts - gelukkig blyven ze zeld- | |
[pagina 246]
| |
zaam! - hun indrukken ontleenen. ‘Greift nur hinein in schimlig-muffe boeken’ heeft Göthe niet gezegd, en zoo zal 't dan ook wel wezen, want er is veel onwaars onder de kunstregels die hy met stilzwygen voorbygaat. De man schynt er op gerekend te hebben dat er ten-allen-tyde overvloed van letterprofessers wezen zou, die by gebrek aan eigen degelyk werk, zich bezighouden met geleerde pogingen om 't schryflustig jonge volkje van den wal in hun kompileersloot te helpen. Dat ikzelf tegen zulke lessen niet altyd bestand ben, heeft de lezer aan de alexandrynen van Oosterwyk Bruyngezien. Sommigen zullen meenen dat ik ze maar aanhaalde om te gispen, en den laaflustigen lezer afkeerig te maken van z'n bron. 't Zou kunnen schynen alsof ik door 't wyzen op 'n paar onnauwkeurigheden, leiden wou tot de slotsom dat sommige verzenmakers de beste reisgidsen niet zyn naar Haarlem en schryversroem. Schynen, ja, maar de zaak is anders. Ik voel niet den minsten lust iemand z'n laafbron te bederven, en had met m'n kritiek juist 'n tegenovergesteld doel. Ik wilde namelyk opmerkzaam maken op de dichterlyke integriteit van den zanger die in twee lange regels maar drie leugens vertelt. En wèlke leugens? Zyn 't wel leugens? Dat die schipper schreeuwde, waszyn zaak, en misschien bracht het gebruik in vroeger eeuwen dat zoo mee. Ook de zwanen hebben weleer gezongen. We lezen namelyk by Herodotus... neen, 't klassieke volgt straks. En dat de man ‘verheugd’ was... wel, wie is niet soms verheugd? Mag 'n haarlemmer-schipper niet verheugd wezen? Misschien was hem 'n erfoom gestorven, of 'n kind geboren, of 'n prys uit de lotery ten-deel gevallen. Wie weet of niet de man op dat oogenblik zoo byzonder goed gehumeurd was omdat-i Wouter zag aankomen in z'n mooie jas? Misschien ook was-i zoo vroolyk omdat-i er nu eenmaal pleizier in had vroolyk te wezen. En wie verzekert ons dat z'n verheuging niet ontstond uit de vriendschappelyke bedoeling om Oosterwyk Bruyn aan de maat van z'n alexandryn te helpen? Haarlemmer-schippers waren ten-allen-tyde... neen, ik kan niet bewyzen dat hun vak 't mecenassen onvoorwaardelyk meebracht, maar wel is de gissing geoorloofd dat Mecenas hoofdaandeelhouder was in de trekvaart-reedery van Aricia naar Feronia, en dit komt, professoraal-kritisch-letterkundiglyk gesproken, op 'tzelfde neer. Dat ook de schuit waarvan Horatius in z'n vyfde hekeldicht spreekt, maar door 'n ezel werd getrokken Ga naar voetnoot* zou hoogstens bewyzen dat zoo'n ding | |
[pagina 247]
| |
in zyn tyd niet zwaarder was dan tegenwoordig 'n professoraat in de letteren, en ligtheid was ten-allen-tyde 'n groote verdienste... in 'n trekschuit. Daarover zyn 't alle ezels die ooit zulke dingen te trekken kregen, volkomen eens. Thans is men wel genoodzaakt er paarden voortespannen, liefst Pegasus-zelf die, gelyk algemeen bekend is, entier, en dus op z'n hollandsch uitgedrukt, 'n rechte hengst was. Ikzelf weet niet of ik hier van trekschuiten of hoogleeraarschappen spreek. Pliniusnamelyk beweert in navolging van Stuart Mill... och, de klassiekerigheid begint me te overstelpen. ‘Men moet soms voorzichtig wezen’ zegt onze Hesiodus in z'n Dagen en Werken - 'n bron waaraan groenteboeren en jeugdige schryvers zich nooit te veel kunnen laven - men moet soms voorzichtig wezen, en ik mocht eens wegens voortydige overmaat van klassicismus verraderlyk ontmand worden tot letterprofesser, voor dit hoofdstuk uit is. Wie zou dan de Wouter-geschiedenis voortzetten en tot 'n eind brengen? Niets van Plinius alzoo! We zyn en blyven by Oosterwyk Bruyn en z'n verheugden haarlemmer-schipper. Welke wysneus heeft zich veroorloofd aanmerking te maken op 't jaargety waarin de dichter z'n held gelieft te plaatsen? Waar zou 't heen met de licentie, als 'n poëet geen recht had z'n maanden en dagen te kiezen? Mag en moet niet de Ziener - na behoorlyk gebruik altoos van papieren laafbronnen - in de tweede plaats z'n oog richten op God, die de wereld schiep toen 't hem in z'n hoofd kwam, zonder in den minsten Vondel-almanak nateslaan of 't voor zoo'n wanhopig experiment wel de rechte tyd van 't jaar was? Dat het nederlandsch menschdom in Juli verkeerde, toen pater Jansen en Wouter daar kwamen aanstappen, kan waar zyn, maar wie verzekert ons dat er in die maand niet eens by-toeval 'n najaarsdag kon verzeild geraakt zyn? Er zyn landen waar de zon zoo ongeveer tegen schemeravend opgaat - het wordt verzekerd door den heer Strabo in de Débats - waarom zou dan 't jaar juist altyd in den fleur van z'n leven moeten wezen, als Wouter op 't punt staat naar Haarlem te gaan? Onzin! En er is nòg meer ten-voordeele van Oosterwyk Bruyn intebrengen. Zekere korrespondent | |
[pagina 248]
| |
van de Times - nu word ik benoemd tot Staatsman ook! - verzekert ons op z'n eerewoord van onbekende, van 'n abyssinischen prins dien-i interviewde, vernomen te hebben dat onze zanger by 't betokkelen van z'n haarlemmer-schuitreis, niet aan pater Jansen en Wouter gedacht heeft. Dit moge oneerbiedig gevonden worden - en daar is wel iets van aan - maar 't zuivert den man volkomen van den blaam dat-i almanakken verkracht en dichterlykheid verdraaid hebben zou. We lezen in den brief van Paulus aan de Thessalonicensen... neen, als ik dàt citaat geef, maken ze me nog doctor in de S.S. Theologie ook, en dit is meer dan 'n eerlyk mensch verdragen kan. |
|