Ideën VII
(1879)– Multatuli– Auteursrechtvrij
[pagina 217]
| |
surantie!
Wouter hoorde dat men zich onder dat zoodjen onderhield over de afwezigheid van den huisheer, en wel op 'n toon die zekere ontevredenheid liet doorschemeren. Wel zeker, de man had op z'n post moeten zyn!
- Maar de meid is er toch, riep 'n jongen die den kost won met lam-zyn, maar nu toch 't kozyn van een der lagere kerkvensters had weten te bereiken, waar-i gargouille speelde.
- Ik wacht liever op den ouwe, zei 'n blinde. - Houd jy je mond, je mag er niet eens wezen, je bent 'n dinsdagger. - Wat gaat dat jou aan? Jyzelf mag je mond wel houden, je hebt verleden by 't uitgaan van de Jakobskerk drie gestaan, en je bent maar zeven. - Né, zes nou, want de ouwe Jonas is dood. Maar jy bent 'n dinsdagger. Ga heen, zeg ik je! - Je hebt op drie gestaan. - Jy bent 'n dinsdagger, ga heen! Toe, allo, jongens, dringt 'm de gang uit. Hy steelt ons 't brood uit den mond. - Wàt? 'n Dinsdagger? riep nu 't uitwas van dr kerk. Dat mag niet. Er uit met hem!
En de lamme wist vry vlug op den grond te komen om 't geschonden bedelaarsrecht te handhaven. De man namelyk die tot de bedeelden van dinsdag behoorde, mocht zich niet vertoonen onder 't gezelschap dat zich 's maandags om ondersteuning by pater Jansen aanmeldde. En wat die andere beschuldiging aangaat - ‘drie staan als zeven je plaats is’ - ze doelde op 't overweldigen van 'n rangnummer. Te na by 't uitgaan van de kerk wordt voor onvoordeelig gehouden, daar de drukte het uithalen van beurs of porte-monnaie belet. Ook schynt ieder haast te hebben in de eerste oogenblikken na 'n kerkdienst. Maar 'n standplaats te ver van de deur is ook niet goed, want de meesten loopen, na twee of drie keeren iets aan 'n bedelaar gegeven te hebben, onverschillig door. Zonder 't minste besef dat ze te veel deden - namelyk iets verkeerds - meenen ze toch genoeg verricht te hebben. Hoe dit zy, volgens alle oordeelkundige schryvers die kanker en koudvuur tot 'n byzonder onderwerp van studie maakten, is er geen voordeeliger standplaats dan nummer drie. Indien dus de man die den ander zoo liefdeloos beschuldigde van inbreuk op pater Jansen's dagorde, zich inderdaad schuldig maakte | |
[pagina 218]
| |
aan diefstal van dat nummer, was de ander volkomen in z'n recht hem 't zwygen opteleggen. Maar ook de dinsdagger zelf had zich te verantwoorden, en wel by Styntje die op 't rumoer naar buiten kwam. De man die zich 'n dag te vroeg aanmeldde, verontschuldigde zich door de opmerking dat-i op dinsdag ‘zoovéél huizen had’ en dat-i ‘z'n beenen uit het lyf moest loopen’ om al z'n klanten behoorlyk te bedienen, denk ik.
Styntje gaf ieder wat, maar niemand scheen tevreden. Er bleek dat de heeren aan drie duiten de persoon gewoon waren, en nu met twee werden afgescheept. Maar de oude meid hield zich flink. ‘Wie nog 'n woord spreekt, wordt van de lyst gestreken, zei ze. Ik heb nog zes heele dagen vanGods lieve week voor me, en 'n mensch moet toch zorgen dat-i toekomt, niet waar? Voort, allemaal, de plaats af en den gang uit, voort! 't Is, dunkt me, wèl zoo!
Het gemeene troepje liet zich niet zonder moeite bewegen heentegaan, en Wouter hoorde met verontwaardiging hoe er door sommigen gemord en gescholden werd. Als 't weer gebeurde dat de-n-ouwe niet thuis was, heette het, zouden ze liever wachten tot-i weerkwam, want zoo'n meid was toch ook maar 'n ‘loontrekkende dienaar, die niet weet wat 'n mensch toekomt.’ 't Schynt vreemd, maar wáár is het, dat in den mond van den arme, gebrek aan rykdom of laagte van stand 'n misdaad is. Volgens heeren bedelaars had Styntje ryk moeten zyn, of hertogin, of burgemeestersnicht, voor ze zich 't recht mocht aanmatigen 'n woordje meetespreken en 'n hand uittesteken - want dit dééd ze, en Wouter had dapper geholpen - ter verdediging van paters erf. |
|