Ideën VII
(1879)– Multatuli– Auteursrechtvrij
[pagina 87]
| |
ven. Als vochtige zeemen lappen hingen de plooien over elkander heen, en de toeschouwer had moeite zich voortestellen hoe al die vouwen van de overvloedige huid haren weg vonden, en telkens weer haar eigen plaats wisten intenemen, na zoo zonderling te zyn heen-en-weer geworpen door de mummelende beweging, van haar mond. Hierin zal dan ook wel eens verwarring ontstaan zyn, maar wat was er aan te doen? Niemand hield er boek van, en elke plooi hing waar ze verkoos. Is 't wonder dat die overkompleete lappen wel eens misbruik maakten van 't volslagen gemis aan tucht en kontrole?
Het vrouwtje was bezig met haar middagmaal. Een kleine jongen van 'n jaar of vier, had haar in een met stopverf geheelde vuurtest, 'n papje van aardappels en uien gebracht, dat ze niet zonder moeite en verlies naar den mond geleidde met 'n yzer drietandje, geleend misschien uit het magazyn van haar buurman. Onder het eten verloor ze geen oogenblik haar zaak uit het oog, en monsterde met kinderkundigen blik 't onmondig deel van Publiek, dat haar etablissement naderde of... voorbyging. Want zeer veel kinderen gaven blyk van de wysbegeerte die ons leert dat aardsche goederen, met vygen en al, niet volstrekt onmisbaar zyn voor ons geluk, en dikwyls zelfs schadelyk. Misschien ook was de slapte van de markt het gevolg eener finantieele krisis, gelyk in den handel soms voorkomt. Om zich edel te wreken, misschien ook om den snoeplust van andere kinderen optewekken - wie toch doorgrondt de finesses van den handel? - neen... uit hartelyke genegenheid voor 't jongetje welks overgrootmoeder ze was, gaf zy 't kind 'n ristje van haar vygen. Ik moet er by zeggen dat ze aan haar geschenk de onereuze voorwaarde verbond, dat de bevoorrechte de helft daarvan moest uitkeeren aan z'n zusje.
- En mag ik dan 't stokje houden, vroeg de knaap. Heelemaal? 't Heele stokje? - Ja, liewes, jy mag 't stokje houden, heelemaal!
De oogen van 't kind glinsterden van geluk. Daar ging één vyg naar-binnen. De tweede volgde. Daarna... zuiver de helft van de derde. Na de amputatie werd de overschietende helft weer netjes aangeregen, en: ‘ik mag 't stokje houden!’ juichte de kleine. Toen 't oudje haar test had leeggegeten, gaf ze die aan 't kind terug, met liefkozingen en 'n kus. De knaap sprong heen, jubelend het geschenk voor kleine Rachel | |
[pagina 88]
| |
omhoog houdend. Deze stond op eenigen afstand by 'n groepjen andere kinderen te spelen, en liep op de blyde mare haar broertje te-gemoet. Ze struikelde en viel, en bezeerde zich... al of niet, maar schreide zooals vallende kinderen gewoon zyn.
Wouter had dit alles aangezien. Reeds eenige oogenblikken geleden namelyk, was-i in de nabyheid van de oude vrouw blyven staan met het voornemen háár te vragen naar de woning van den man die 't smeerige briefje geaccepteerd had. Zy geleek zoo byzonder weinig op 'n struikroover, vond-i, en de konfidentie dat hy belast was met 'n gewichtige finantieele operatie zou veilig kunnen worden neergelegd in haar schoot. Toch weifelde hy. Ook in Glorioso kwamen zeer oude vrouwtjes voor, die op 't beslissend oogenblik in welgewapende mannen veranderden! Terechtwyzing kon hy evenwel niet ontberen. Wel wist hy nu met zekerheid dat-i zich in de straat bevond waar-i ‘zaken’ had, maar... in welk huis? Van de nummers was niets te zien, of slechts nu-en-dan 'n enkel, want van gevel tot kelder hingen de puien vol lappen en lompen. Dáár in die ruïne, juist achter de zitplaats van de vygen- en zuurvrouw, moest naar z'n berekening de gezochte persoon wonen, doch hy vertrouwde die berekening niet. In dat bouwvallig huis kon geen zak guldens aanwezig zyn, meende hy, en zelfs zooveel duiten niet. Hy begon nu iets beter dan vroeger 't onsmakelyk praedikaat van z'n briefje te begrypen. Want in de gansche straat ontwaarde hy geen verblyf dat er uitzag alsof daarin ooit 'n wissel kon betaald worden. Peinzend bleef hy staan, en liet zich 'n oogenblik afleiden van z'n gedachten door het kleine tooneeltje met dat kind. Bybelvast als-i was, haalde het juichen van den knaap hem Numeri XIII voor den geest, waar de verspieders komen aanloopen met druiven en granaatappels en... vygen. ‘Ook dáár wordt gesproken van 'n stok, van 'n draagstok’ dacht Wouter, en juist liep hy gevaar zich te verdiepen in... heel iets anders dan z'n naastbyliggende plicht alweer, toen hy het tweejarig Racheltje struikelen en vallen zag. Fluks by-de-hand, richtte hy 't kind op, en wischte haar traantjes af, en droeg het naar de oude vrouw, die hem zeer vriendelyk bedankte.
- Chot sel je hondertmaal sechene, jongeheer! zei ze.
Nu weet ik wel dat weinig zaken goedkooper zyn dan de toewensching van Gods zegen. En ook dat die oude vrouw geen reden had, byzonder gewicht te hechten aan Wouter's nietig dienstbetoon. Dat kind zou wel vanzelf weer opgestaan | |
[pagina 89]
| |
en tot de overgrootmoeder gekomen zyn. Maar toch deed haar vriendelyke dankzegging hem goed. Noch Motto noch m'nheer Wilkens, de praktische heeren die zoo grondbeginselig alle bemoeienis met de zaken van 'n ander verafschuwden, hadden besef van 't genot der aandoening die de Duitschers menschenfreundlichkeit noemen, en waarvoor wy, meen ik, geen woord hebben. 't Is iets als de vertaling in het dagelyksche, van de hoogdravende Menschenliefde die maar 'n deugd is voor zeldzame feestdagen, tooneelstukken, levensbeschryvingen en grafschriften. Wouter was gaarne vriendelyk, en nooit voelde hy zich zoo ontlast van de pynlyke beschroomdheid die hem gewoonlyk drukte, dan wanneer zich 'n gelegenheid aanbood zich eens recht welwillend te toonen. Ook thans schepte hy uit dit kleine voorval den moed het oude vrouwtje naar de woonplaats te vragen van Roebens, den man dien-i zocht.
- M'n êêche kleinsoon, jongelief! Heb je sake met 'm? Chots seeche d'r op! Hier woont-i, vlak achter me... kyk, dáár den trap op. Cha jy gerust na-bove, en loop m'r deur tot 't derde pertaal, waar je die dékes ziet hangen, en al dat beddechoed, en z'n sjabasj engels-hemt. En je klopt an de deur naast de cheutsteen, en je roept: Roebe, Roebe! Want Roebe Roebes hiet-i. En-i is kemissjenèèr in lompe, en m'n êêche kleinsoon, en Racheltje's fader, werachtich as Chot!
Deze plechtige bevestiging van hare berichten omtrent Roeben's maatschappelyk standpunt en familiebetrekkingen, was minder overbodig dan ze schynt. Wouter had reeds moeite te begrypen hoe iemand die dáár woonde, honderde guldens zou kunnen betalen. Maar dit laatste nu eenmaal aannemend als mogelyk, kwam het hem vreemd voor dat de beschikker over 'n som die hem zoo aanzienlyk toescheen, de kleinzoon wezen zou van 'n arme zuurvrouw, en Racheltje's vader. Hy kende de eigenaardigheid niet die de Joden - zooals veel Aziaten - nog altyd van Westersche volken onderscheidt, dat ze zeer dikwyls 'n redelyke welvarendheid achter schynbare armoed verbergen. Niet zonder uitzondering, maar - vooral in de lagere standen - heerscht by sommigen iets dat men het omgekeerde van bluf of reklame zou kunnen noemen, en als tegenstelling met de Kopperliths komt ons deze opmerking goed te-pas. Dat de kommissionair in lompen - een der schakels tusschen papierfabrikanten en voddenrapers - z'n grootmoeder daar op de straat liet zitten... lieve God, ze verkoos niet anders! Ze was opgebracht by den handel, by dien handel, en daarby wou ze sterven. Ook was ‘zuur’ en | |
[pagina 90]
| |
bedorven kruienierswaar haar specialiteit. In elk ander ‘vak’ zou ze met handen en hersens verkeerd hebben gestaan, en zelfs met haar neus. Want ze rook den graad van ontbinding waarin haar goederen behoorden te verkeeren om te passen in 't kader van haar ondernemingen. De tachtigjarige oorlog dien ze gevoerd had tegen flauwen kooplust, slecht weer, lastige policie - eens namelyk had 'n onwaardige magistraat het veilen van bedorven goedje verboden... 't is lang geleden! - de leerschool die ze had doorloopen met taai geduld... zie, dat alles kon ze niet van de meet af op-nieuw beginnen. Haar kunst was zoo lang geweest als haar leven, en wat er van dat leven nog kon overschieten, zou gewis te kort zyn voor 't aanleeren van nieuwe kunst. Ik beweer hiermee geenszins dat de door haar gekozen specialiteit in-allen-deele aan de illuzien van hare jeugd had beantwoord. Éénmaal zou haar de verzuchting ontsnapt zyn - 't wordt door wel-onderrichte maar onbescheiden getuigen verzekerd - ‘als ik nògeens in de wereld kwam, ging ik in 't knokenvak!’ Maar ze troostte zich by 't bedenken dat ook deze loopbaan wel haar onaangename zy hebben zou, al scheen dat anders aan wie er buiten stond. En in-allen-geval, er was geen spraak van dat ze haar leven zou overdoen. Ééns gekozen, blyft gekozen. De zaak lag er toe, en jehovah-zelf kon 't niet ongedaan maken dat Vrouw Roebens haar gansche ziel aan zure augurken en verrotte vygen besteed had. Wat er in den hemel moet worden aangevangen met zulke zielen... ei, en de jongeheer Pompile dan, met z'n wittegronden-driekleur, en z'n krieuweltjes? En m'nheer Wilkens met z'n diemetten? Welke ontwikkeling brengen dezulken mee in den hemel? En dat zy eenmaal daar aanlanden, is toch zeker. Want Pompile was van de Walekerk, en Wilkens hoflandsch-griffermeerd. Twee zeer goede gelooven, gelyk ieder weet. |
|