Kopperlith op den dorpel...
- Femken, ik ben hier! riep Wouter, wild toeschietend,
ik ben hier! O God, o God, Femke, ga niet mee met die vreemde
mannen!
- Wat bliksem is er dàt nou weer voor een! schreeuwde
Verlaan, die Wouter by den kraag pakte en naar binnen trok. Wat mot jy? Wat ben
jy? Wat wil jy?
- Femke, ga niet mee met die vreemde mannen. Ik zal je thuis
brengen, ik, Wouter!
- Die jongen is niet wys, zei Vrouw Gooremest, laat 'm los. Hy heeft
hier al den heelen avend staan huilebalken als 'n kalf, en geen duit verteerd.
Nou, dáárom niet... ik wil maar zeggen dat-i niet wys is.
Wouter trachtte de hand van 't meisje te vatten, en bemerkte nu dat
ze allerzonderlingst was toegetakeld. Van gelaat, hoofd, schouders en gestalte,
was niets te zien. Waarschynlyk had de gastvrye Vrouw Gooremest haar
familie-mantel voor dit doel afgestaan. Men doet zoo veel voor 'n bloedeigen
dochter van m'nheer Kopperlith! Toch was de edelmoedigheid van de ekonomische
jeneverprinses niet zóó ver gegaan, dat ze meer dan
één kaarsje had aangelaten, na 't sluiten van de eigenlyke
nering. Dat armzalige nachtpitje had juist even genoeg licht verspreid, om niet
dezen of genen aan den misgreep bloottestellen 'n tafel of stoel in-plaats van
overtollige gasten buiten de deur te werpen. En nu...
Nu vlamde het zoo zonderling, en zoo onwillig, en zoo fantastisch!
En ook zyzelf stond daar zoo vreemd! En zoo spookachtig trilden de omtrekken
van die gestalte...
- Bist du es, Erich?
- Femke, Femken, ik smeek je-n-om-godswil, ga niet met die vreemde
mannen mee!
En, zich losworstelend uit den greep van Verlaan, wierp hy zich voor
haar neder, rukte den mantel open, greep hare hand, en bedekte die met tranen
en kussen...
- Wat ik je zei, riep Vrouw Gooremest, de jongen is
stapelgek!
- Femke, nooit zal ik je weer verloochenen! Schop me,