1149.
De koetsen reden nog altyd stapvoets en als in pantoffel-parade. Het
kon niet anders, om de volte.
Bovendien, de souvereinen verkeerden in 'n ziekelyke bui van
‘Volkthümlichkeit.’ De mode van den dag bracht 'n
misselyke neerbuigings-manie mee, en de meeste rangmenschen overdreven de mode,
zooals gewoonlyk. Men droeg filantropie, gelyk wat vroeger de hoepelrokken, en
later crinolines, vryenarbeid, of chignons.
Rousseau - die beter wist, of althans
beter weten kon - had de afgezaagde theorie van ‘ce bon
peuple’ op frazen gezet, en wie te arm was om gedachten te bezitten
op z'n eigen hand, neuriede die frazen na. Heel ryk nu, waren de meeste van die
luidjes niet. En dit is nóg zoo.
't Spreekt vanzelf dat dit instemmen met den deun van den dag,
gewoonlyk ver van oprecht was. Binnen de wanden der staatsiekoetsen heette dat
‘goede Volk’ zeer dikwyls dood-