Ideën VI
(1878)– Multatuli– Auteursrechtvrij1092.Laat ons rechtvaardig zyn, en iemand die de waarheid zegt, geen geloof weigeren omdat-i vette lokken draagt, en in z'n hemdsmouwen snuif verkoopt achter 'n toonbank. Het was zeer juist gezien van den heer Motto, dat-i de kennis der geldsoorten onmisbaar achtte voor iemand die ‘in den handel’ gaat. De overlevering luidt dat-i er grondbeginselig byvoegde:
- Dat's 't voornaamste!
Zeer jonge lezers weten niet hoe 't op dit stuk, tot voor 'n dertig jaren toe, in ons landje gesteld was. Er werd 'n ware studie vereischt om op de hoogte te komen van de waarde | |
[pagina 35]
| |
der geldsoorten. Juist toen er 'n voorstel by de Kamers aanhangig was, om alle kassiersknechts - na voldoend afgelegd examen - te doen benoemen tot doktoren in de numismatiek, begreep de minister Van Hall dat men deze rangverheffing kon uitwinnen door vereenvoudiging van de munt. En dit deed-i. Het spreekt vanzelf dat men hem hiervoor heeft gestraft met de impopulariteit die in onze praat-eeuw de belooning is van iemand die de koe by de horens vat. Op dit oogenblik bestaat dergelyke verwarring in 't muntstelsel nog altyd in Duitschland. Of ze daar zóó erg is als vroeger ten-onzent, blyft de vraag, maar zeker is ze - hoe lastig ook - minder groot dan ze by ons was, wanneer men ze beschouwt in verhouding tot de uitgebreidheid des lands, en tot den meer of minderen samenhang van de bestanddeelen. Als bydrage tot de blyken der moeielykheid om iets te doen, kan aangevoerd worden dat Bismarck, de man met yzeren wil en van schynbaar onbegrensden invloed, er tegen opziet z'n groot vaderland - en waarom niet geheel Europa? - te begiftigen met eenheid van munt. Het oogenblik schynt hem nog niet gekomen, om òf de thaler- òf de gulden-rekening afteschaffen, of... beide! Ik laat nu daar of men hem moet beschuldigen van zwakheid, of zich beklagen over de sterkte der beotische gehechtheid van z'n tegenstanders aan 't oude, maar zéker is 't dat hy tot-heden-toe niet heeft durven besluiten aan die babylonische muntverwarring 'n eind te maken. Als staaltje kan dienen dat ze 't aanzyn heeft gegeven aan de allervreemdste nieuwe waarheid, dat 2 X 17 = 35 is. Één vyf-groschen-stuk namelyk, zou eigenlyk nagenoeg overeenkomen met 17½ kreutzer. Daar er geen halve kreutzers bestaan, ontvangt iemand die zeventien kreutzers te betalen heeft en zich met 'n stuk van vyf groschen kwyt, niets terug. Zoodra men evenwel vyf-en-dertig kreutzers schuldig is, kan men met tien groschen volstaan. Het spreekt dan ook vanzelf dat de echte duitsche huismoeder, by 't afdoen van 'n schuld in onderdeelen van gulden-geld, nooit 'n stuk van vyf groschen uit de hand geeft zonder het te doen vergezeld gaan van 'n tweeling. Ga naar voetnoot* | |
[pagina 36]
| |
In Wouter's jeugd - en lang daarna nog - hadden wy in Holland allerlei muntsoorten, waarvan de gemeene deeler soms zeer ver te zoeken was. De gulden was verdeeld in twintig stuivers. De hollandsche ryksdaalder bedroeg vyftig stuivers, de zeeuwsche twee en vyftig. De ‘daalder’ was anderhalven gulden waard, en de ‘goudgulden’ werd: ‘acht-en-twintig’ genoemd naar 't getal stuivers dat zoo'n stuk bedroeg. Van muntslag, randschrift en zelfs van cirkelvormigen omtrek, was by de meeste stukken geen spoor meer te vinden. Dat dit allergunstigst werkte op de industrie van valschmunters, en vooral van muntsnoeiers, ligt voor de hand. En die heeren hebben dan ook daarvan jaren lang 'n niet zeer bescheiden gebruik gemaakt. Bovendien was elke transaktie zeer gevaarlyk by avend en onvoldoende verlichting. Behalve de genoemde muntsoorten hadden we nog drieguldenstukken, dukatons van drie-en-zestig stuivers, die in de wandeling ‘ryders’ werden genoemd, en nog anderen die ik me niet duidelyk herinner. Ten-bewyze hoe moeilyk 't viel sommige geldsoorten van anderen te onderscheiden, moge aangevoerd worden dat men genoodzaakt is geweest, de zgn. acht-en-twintigen, behalve den gewonen doch onkenbaar geworden muntslag, van 'n byzonder stempel - poinçon - te voorzien, wat dan ook de eenige manier was om te voorkomen dat men ze uitgaf of aannam voor ‘daalders.’ De ‘pietjes’ - onderdeelen van den zeeuwschen ryksdaalder - waren altyd krom gebogen, om ze van 't kroost der hollandsche ryksdaalders te onderscheiden. Wie zich nooit vergiste in de waarde van vyf-stuiverstukken, zest'halven, en schellingen van zes stuivers, van kwart-zeeuwen en dertiend'halven, was 'n soort van geleerde, of ten-minste iemand die bogen kon op 'n zeer gezocht specia- | |
[pagina 37]
| |
lismus. Het ras der ad hoc bekwame kassiersknechts zal nu wel uitgestorven zyn. En... de aarde draait nog! Er wordt beweerd dat die specialiteiten, verstoord over de onttrooning van hun onmisbaarheid, geen standbeeld hebben opgericht voor den minister Van Hall. Zou Bismarck misschien bevreesd zyn voor 'n dergelyk gebrek aan vereering, wanneer-i 'n eind maakte aan de improduktieve nyverheid der geldwisselaars? |
|