Ideën V
(1877)– Multatuli– Auteursrechtvrij1051a.Ik heb 'n scheepskapitein gekend, die nooit op-reis ging zonder zekeren voorraad damborden en dominospellen. Ook was-i gewoon by 't aanwerven van matrozen, z'n kandidaten te vragen: of ze viool-speelden? Ik hoorde kollegaas van dien man zeggen - en ze zetten daar 'n heel wys gezicht by - ‘dam- domino- en vioolspel zyn geen marine-zaken.’
Met voordacht onthoud ik me nu van de ontwikkeling der redenen, waarom die zeer intelligente zeeman hierover anders dacht. De lezer moge ze zelf zoeken, en wie ze vindt, zal ook met de toepassing op ons tegenwoordig onderwerp niet verlegen zitten.
Wie precies weten wil wat naar stug-officieel begrip ‘Regeeringszaken’ zyn, moet de lyst inzien van artikelen die belast zyn by invoer. Hy zal daar allerlei dingen aantreffen, die zich verwonderen, in aanspraak op regeerings-bemoeienis boven Kunst te staan: wagensmeer, talk, afval van hoeven en hoorns, haarölie, foezel, gebroken glas, oud-yzer, lompen... altemaal zaken waarmee elke regeering zich dagelyks bezig houdt. En - nu eenmaal die Inkomende-Rechten aannemende voor minder nadeelig en schandelyk dan ze inderdaad zyn - dit is volkomen billyk. Er wordt niets in de natuur gevonden, dat niet onder zekere gegevens den Staat zou kunnen betreffen. We zouden al zeer ver moeten teruggaan, voor we in de Geschiedenis iemand ontmoetten die, aan 't hoofd van 'n Volk geplaatst, eenig onderwerp zonder voorbehoud uitsloot van de bemoeienis der Regeering. De heer Th. heeft dus, hiervan ten-laatste een voorbeeld gevende, 'n zonderlingen greep gedaan, door tot voorwerp van z'n byzonderen afkeer, juist iets te kiezen dat we wel beschouwd eenigszins minder kunnen missen dan lompen en oud-yzer. Wat deden we met die lompen, als er geen Kunst bestond om ze te veranderen in papier? Wat met dat yzer, zonder metallurgie? Welnu... de man heeft het zoo kwaad niet gemeend. Er | |
[pagina 74]
| |
is Kunst en Kunst. Hy bedoelde niet de soort van kunst die in-verband staat met nyverheid, maar... maar... Hoe gaarne wilde ik deze zinsnede aangevuld zien door iemand die party trekt voor 't banvonnis! Mag ik zeggen, dat de principes van onzen ‘staatsman’ slechts gekant zyn tegen: schoone kunsten? Zoo ja, dan vraag ik: waar de schoonheid ophoudt, om plaats te maken voor 't utilitaire? Doch liever nog: of de ontwikkeling van 't schoonheidsgevoel-zelf niet 'n zeer utilitaire zyde heeft? En op veel lager terrein nog: er ligt, ook in strikt staatkundig-huishoudelyken zin, 'n diepe beteekenis in de wyze waarop 'n Volk zich vermaakt. (Zie bundel IIa, blz. 36, in de vyfde Uitgaaf.) Meenen de volgelingen van den zoo krankzinnig geprezen ‘staatsman’ dat het geen invloed zou uitoefenen op budjet en rechts-statistiek, indien 't oude kolven weer in de mode kwam? Indien alle Nederlanders 't schaakspel verstonden? Dan verwys ik hen naar m'n scheepskapitein met z'n damborden. Geenszins beweer ik dat 'n Regeering den ingezetenen 't kolf- of schaakspel behoort optedringen. Maar dat het achtslaan op de eigenschappen, wenschen, behoeften en fouten des Volks, niet tot hare ‘zaken’ behooren zou, is 'n... ministeriëele bêtise. Moet ze misschien beduiden, dat men zich zoo gemakkelyk afmaakt van 't zoogenaamd minder-praktische, om zich geheel te wyden aan de stevige deftige voelen tastbare werkelykheid? Juist om deze bedenking te-gemoet te gaan, hield ik me 'n oogenblik by die zotte rivierdyken op. We worden telkens overstroomd, alsof Medicissen en Beiersche Ludwigs sedert eeuwen 't land hadden opgeofferd aan tempels, pantheons, stanzen en muziek. Ik vraag, welke zoogenaamd praktische zaak behandeld wordt met 'n zorg, die 't verwaarloozen van 't vermeend-ongepaste zou kunnen wettigen? Geen Kunst? Het zy zoo. Maar onvervalschte levensmiddelen dan! Geen Kunst? Goed, maar... vleesch! Geen Kunst? Een flink leger dan, 'n goed werkende marine dan, 'n nederlandsche strafwet dan, behoorlyke wetten dan op den eigendom der voortbrengselen van den geest...
Ik vergis me. Waar 'n Regeering de Kunst ignoreert, kan ze over dàt onderwerp geen wet opstellen. Zyzelf heeft zich onbevoegd verklaard, en te-recht!
Geen Kunst? Welnu dan, wie zich op zóó'n standpunt | |
[pagina 75]
| |
plaatst, levere dan ten-minstestoffelyke welvaart! Niet ik stel deze zaken tegenover elkander. Integendeel. Ik beweer dat ze zeer nauw verwant zyn. Doch wie vulgair genoeg van opvatting is, om 't besef van het schoone te stellen tegen-over de werkelykheid, behoorde te kunnen wyzen op de triumfen die behaald werden door z'n dorre praktyk. (500) En dit kunnen ze niet, omdat deze tegenstelling valsch is. We mogen niet konkludeeren: de Leentje die zoo'n zonderling armoedig verslag gaf van den indruk, dien hare eerste aanraking met de kunstwereld op haar maakte, moet 'n flinke deern geweest zyn, 'n meid als melk en bloed... 't Lykt er niets naar! Haar lichaampje was even rachitisch als de ziel. Ditzelfde heb ik van 't Volk te zeggen. Dat de ‘staatsman’ geroepen kan zyn, zich nu-en-dan intelaten met gebroken glas en oud-yzer, zal wel waar zyn. Maar hy vergist zich, als-i verdienste zoekt in 't miskennen van de behoefte des Volks aan geestelyke ontwikkeling. Het was dan ook 'n treurig teeken des tyds, dat 'n minister aan de Volksvertegenwoordiging z'n hof trachtte te maken - en met succes! - door 'n betuiging die aan de Regeering juist het standpunt aanwyst, dat de dieren tegenover den mensch innemen. Het is er ver vandaan dat ik de Schoone-Kunsten zou willen opgenomen zien onder de middelen waardoor de Politie zich gehoorzaamheid moet verschaffen. Maar dat de handhaving van orde gemakkelyker gaat onder 'n beschaafd Publiek, dan onder 'n woeste bende, zal toch wel erkend worden. Ook in dit opzicht is het dus 'n politische kettery, minachting of ignorantie voortewenden omtrent 'n beschavingsmiddel. Een minister die de beoefening der Kunsten buiten den kring plaatst van de eigenschapen eens volks, waarop hy te letten heeft, is reeds daardoor niet in-staat 'n behoorlyke Begrooting voor Justitie en Politie te ontwerpen. En uit 'n industriëel oogpunt! De ontwikkeling van 't Kunstgevoel werkt op de wyze van wonen, op kleeding, op voeding, op handel en verkeer, op fabrieken, op de keus van vermaak. Wat overigens de rechtstreeks-politische zyde van de zaak aangaat, ieder zal 't verband inzien tusschen de Kunstwaardeering en de staatkundige gezindheid eens Volks. De gevolgen hiervan openbaren zich tot ver over de grenzen, en werken terug op de achting die 't Buitenland zoo'n Volk toedraagt. Hiermede nu is 't op dezen oogenblik, wat ons landje betreft, allertreurigst gesteld! | |
[pagina 76]
| |
Een minister die openlyk verkondigt geen acht te willen slaan op 't eenige middel dat 'n kleine natie ten-dienste staat, om zich door omliggende mogendheden te doen eerbiedigen, begaat 'n aanslag tegen 't Volksbestaan, en noodigt uit tot annexatie. Hy gelykt de fille de marbre die zich aan den openbaren weg plaatst, en rinkelend met 'n geldbeursjen uitroept: eer is geen vrouwenzaak! Zoo'n schepsel zou zich op twee manieren vergissen. Vooreerst liegt ze. Dit is slechts onzedelyk, en zou er dus, plomp-politisch gesproken, niet op aankomen zoolang ze kans zag de meerderheid der omstanders - háár kiezers! - op 'r hand te houden. Maar... ze bederft haar industrie, en verliest die kans. Ze kan vorderen noch verwachten dat men zal voortgaan iets te betalen voor wat zyzelf - zich roemend nogal! - erkende wegtewerpen als onnut. Weldra zal ze gedwongen worden intezien dat het zoogenaamd-pozitieve niets te winnen heeft by de minachting van 't zoogenaamd-ideale, en de platheid van haar ‘principe’ zal gestraft worden door de platheid van haar beurs. Zoo ook is te verwachten dat in de Wereldgeschiedenis, de boersche leus van Thorbecke, al behoeft zy dan niet het voorwendsel te leveren tot de katastrofe die voor de deur staat - aan voorwendsels zal waarachtig geen gebrek zyn! - dat ze dan toch zal kunnen dienen tot vergoelyking daarvan.
Nederlanders, we hadden moeten zorgen dat onze inlyving iets te betreuren had gegeven aan Europa! Dit is een van myn staatkundige ideën, die ik wel plaatsen durf naast de ‘principes’ waarmee sedert zooveel tientallen jaren de ministerzetels veroverd zyn.
Geen treuriger ziekte dan de zoodanige die zelfs de aanspraak op rouwbeklag uitsluit. En vooral wanneer juist uit het behouden van die aanspraak de hoop te putten ware op herstel. Dit noem ik: 'nlinie van defensie opgeven! |
|