Ideën V
(1877)– Multatuli– Auteursrechtvrij
[pagina 25]
| |
zyn, omdat het hier 'n bybelsche zaak gold. Een poging om naar aanleiding van dit vreemd geval, zekere beschouwingen te plaatsen over 't Beleid der Justitie in Israël, zou in 't huis Pieterse niet vriendelyk opgenomen zyn. En daarmee zou men nog heden in de meeste kringen z'n hof niet maken. Gelukkig dat Wouter zelf deugdzaam en godsdienstig genoeg was, om Salomo byzonder knap te vinden, en om niet te denken aan al 't ònrecht dat gewis niet uitblyven kòn, in 'n land waar 't Recht scheen aftehangen van zulke kunstjes. De laatste opmerking is zeer oprecht in den mond van iemand die zich, juist dertig jaren geleden nu (1873) eenmaal 't genoegen veroorloofd heeft, Salomo naar de kroon te steken. By-wyze van spreken namelyk, want de begeerte om tot koning der Joden gezalfd te worden, kwam nooit in my op. Die tusschen-geschiedenis wil ik even vertellen. Ze behoort in zoover tot het Wouter-epos, als... als... nu ja, al behoorde ze daarin niet. Ze zal er toe behooren, zoodra ik haar by 't behandelen van m'n studie-exemplaartjen 'n plaats geef. Misschien heeft ook hy wel eens zoo-iets beleefd, en 't omineuze nummer van dit Idee Ga naar voetnoot* verlokt me tot 'n zonderlingen sprong. 't Is te hopen dat het ‘Beest uit de Openbaring’ geen erger zonden op z'n geweten hebbe!
Ik was nog geen volle drie-en-twintig jaren oud, en ‘kommandeur’ van de provincie Natal. De officieele nederlandsche benaming van die betrekking is civiel-gezaghebber, maarin de wandeling, en vooral tegenover inlanders, blyft die beambte sedert den ‘engelschen tyd’ den naam dragen van commodore. De funktien van zoo'n gezaghebber zyn alleraangenaamst, en meermalen heb ik in later tyd me teruggewenscht op 't standpunt dat ik uit onervarenheid niet genoeg waardeerde toen ik 't innam. Wie niet geleden heeft, of niet genoeg geleden, is altyd dom. 't Spreekt vanzelf, dat ik hierby niet denk aan Feithsche Weltschmerz-tranen, die de romanhelden voor hun pleizier storten, en die 'n mensch geen zier wyzer maken. Ik bedoel de pynlyke wryving met de wereld. Doch ook zonder die wryving, de toestand van zoo'n fêtor - zooals de by Maleiers der Sumatrasche kustlanden gebruikelyke arabische benaming is - kan inderdaad eenig genoemd worden. Men is op zoo'n plaatsje iets meer nog dan de eerste. Men is alles, en menige Caesar zou daarmee tevreden kunnen zyn. 't Is waar dat de hoogte waarop zoo'n ge- | |
[pagina 26]
| |
zaghebber geplaatst is, eigenlyk wordt te-weeg gebracht door zekere leegte om hem heen, daar hy veelal, op den militairen kommandant na, de eenige Europeër op de plaats is, en zelfs in de geheele provincie. Maar wie jong in Indië kwam, zoodat-i nog tyd had zich goed inteburgeren, voelt zich in de aanraking met inlanders weldra geheel op z'n plaats. De leegte van 't kluizenaarschap als blanke, wordt aangevuld door 'n soort van koninklyke waardigheid tegenover de bevolking, die van haren kant de hoogheid van den gezaghebber zeer ernstig opneemt. Ernstiger gewoonlyk dan hyzelf. De oudste inlandsche hoofden behandelen hem met kinderlyken eerbied, en door grysaards wordt hy ‘vader’ genoemd. Men meene vooral niet - 'n europeesch dwaalbegrip! - dat zulke verhoudingen geregeld worden naar de omschryving der Wet. De inlander kent noch begrypt onze finesses van gezagsverdeeling. Wie heer is, heeft het opzicht over alles, en byna onbegrensde macht. Ook vervalt in die verhoudingen de splitsing van officieel en partikulier. Een inlandsch hoofd zal even deemoedig de goedkeuring van den heer fetor komen inroepen op 't voorgenomen huwelyk zyner dochter, als op den aanleg van nieuwe pepertuinen. Zoodanige hartelyke aartsvaderlyke verhouding bestaat op Sumatra en sommige andere buitenposten, in veel hoogere maat dan op Java. De Javaan is onderdaniger, maar kan in den omgang niet zulke aangename gegevens leveren als, byv. de maleier, wiens aanhankelykheid, juist omdat-i meer karakter heeft, van grooter waarde is. En... op Java zyn sedert 'n paar eeuwen te veel Europeanen geweest - waaronder de rykworders! - dan dat de inlander niet schuw zou geworden zyn. Dat men alzoo, in de meer onbedorven binnenlanden van Sumatra met gezag bekleed, veel goeds kan doen, ligt in de rede. Nog thans betreur ik dikwyls, daarvan geen ruimer gebruik te hebben gemaakt. Maar ik was jong, àl te jong! De hoofdplaats van de provincie, waar de kommandeur z'n zetel had, lag aan zee. De reede werd schaars bezocht, omdat ze by zeelieden 'n boozen naam had. Wat vaartuigen van Padang en Benkoelen uit het zuiden, van Atjin uit de Noord, ziedaar byna alles. En soms, doch zelden, kwamen er schepen van middelbare grootte van Makasser of van verder gelegen landstreken. De invoer bestond grootendeels uit lynwaden, aardewerk en snuisteryen, die de kooplieden verruilden tegen stofgoud en kamfer. Ga naar voetnoot* Als 'n byzonderheid | |
[pagina 27]
| |
van industrie, herinner ik my de vrouwenbroeken die te Atjin geweven worden, en - naar ik meen - nergens in den ganschen archipel dan in deze streken worden gedragen. Op Java althans heb ik ze nooit gezien. En in de Molukken ook niet. By aankomst van 'n vaartuig was de schipper of super-carga verplicht z'n ladingslyst te vertoonen aan den civiel-gezaghebber die tevens Havenmeester en Ontvanger van de Inkomende Rechten was. Gewoonlyk verbond zoo'n schipper hiermee 'n beleefdheidsbezoek, waarby hy dan tevens eenige geschenken aanbood. Dit laatste ligt geheel in de Oostersche zeden, en men beoogt er niet altyd kwaad mede. Het is, of kan geacht worden te zyn, 'n bloote hoffelykheid. De waarlyk eerlyke beambte wyst die slechts af, wanneer het aangebodene door te hooge waarde schynt uittelokken tot onwettige bevoordeeling, of indien er byzondere redenen bestaan om 'n uitzondering op den regel te maken. Zulke redenen bestonden er te Natal inderdaad, en ik had dus aan den stuurman van de havensloep last gegeven, alle anachoda's Ga naar voetnoot* te waarschuwen dat er geen geschenken door den kommandeur zouden worden aangenomen. Op zekeren middag zat ik in gezelschap van den militairen kommandant, in de boven-voorgalery myner woning, toen 'n deftig Arabier met eenig gevolg - ‘gevolg’ behoort in Indie tot de kleeding - het erf kwam opstappen. Een van de oppassers die beneden de wacht hadden, diende anachoda Sjech Sjarief Alhabasji aan, gezagvoerder van 'n schip dat zoo-even ter-reede was gekomen. De man kwam boven, maakte z'n slamat Ga naar voetnoot† en bood de ladingslyst aan. Ik liep die even door, zeide hem een-en-ander over de te betalen Rechten, en vraagde naar den prys van pramedani's. Ik weet niet of ik 't woord goed spel. Waarschynlyk is 't arabisch, Ga naar voetnoot§ en ik schryf 't op den klank af, zooals ik me dien herinner... Dertig jaren! En nooit na dien tyd, heb ik noch de zaak, noch 't woord weergezien. De doorkundige professor Veth | |
[pagina 28]
| |
zal kunnen beoordeelen of ik 't goed spel, en of m'n beschryving juist is. Een pramedani dan, is 'n stuk tapyt van den point dien we smyrnasch noemen, maar vry grof. Zoo'n ding wordt door de muzelmans by hun ochtend- en avend-gebeden als bidkleed gebruikt. Ook dient het daartoe by hunne ritueele afwasschingen aan de oevers der rivieren. Het behoort, als de rozenkrans, tot de uitrusting van den ware geloovige, en wordt zeer dikwyls den doode in z'n graf meegegeven, of ook wel daarop neergelegd. Hoe versletener dan zoo'n ding er uitziet, hoe beter, omdat het geacht wordt dienst te doen als vervallen wisselbrief dien men den profeet ter betaling aanbiedt: voor aan Uwe Heiligheid geleverde zooveel demonstratien van vromighedens. Maar als zulke bidkleedjes nog nieuw zyn, kan men er ook heel goed 'n profaan gebruik van maken. Ze kunnen dienen als tapytjes voor ledikant en sofa, of onder de schryftafel. M'n vrind de kommandant had me reeds lang verzocht hem by-gelegenheid 'n paar van zulke kleedjes te bezorgen. En ook ik bestelde 'n stuk of drie. Sjech Sjarief vertrok, en eenige uren daarna werd me door 'n matroos 'n pak gebracht, dat voorloopig ergens in 'n hoek van de voorgalery werd neergelegd. Kort daarop verscheen er 'n andere Arabier, even deftig gekleed, bebaard en van gevolg voorzien als de vorige. We zullen hem Sjech Awal bin Aidroussi el Maskat noemen. Met niet weinig opgewondenheid kwam hy vertellen dat z'n kameraad Sjech Sjarief 'n indringer was, 'n overweldiger, 'n oproermaker, 'n valsche anachoda. Volgens Sjeck Awal was hy zoowel eigenaar en kapitein van 't vaartuig, als rechtmatig bezitter van de goederen. Hy deed 'n uitvoerig en verward relaas van 'n oproer dat aan-boord zou hebben plaats gehad, en ten-gevolge waarvan hy wederrechtelyk zou ontzet zyn van z'n waardigheid. Te-midden van z'n rede viel z'n oog op 't pak pramedani's. M'n vriend de kommandant had het opengemaakt, en beschouwde de smyrnasche bloemen. De grofheid van 't weefsel deed er geen kwaad aan. Die ruw geschoren wol lag er zoo dik op! Men zou lust gekregen hebben er op te knielen...
- Betaal ze niet aan den schurk Sjech Sjarief, m'nheer! Hy is 'n hond, 'n schelm, 'n dief. De Heer God zal z'n vader vervloeken, en z'n grootvader, en z'n overgrootvader! Om godswil, m'nheer, betaal den prys van die pramedani's niet aan den eervergeten Sjech Sjarief.
| |
[pagina 29]
| |
Ik riep de rechtbank by-elkaar. Dat heet, ik zette my aan m'n schryftafel, en begon vierschaar te spannen in m'n eentje. De zaak behoorde, omdat klager en eischer vreemdelingen waren, niet tot het ressort van de Natalsche rappat-raad, waarin ook de inlandsche hoofden zitting hadden. Sjech Sjarief Alhabasji en Sjech Awal bin Aidroussi el Maskat troffen 't goed. Ze waren overgeleverd aan myn alleenige wyzigheid, en hadden 't waarlyk slechter kunnen treffen. Och, die jeugd! Die lieve hartelyke flinke jeugd!
En wat onze Wouter verkeerd deed, zoo weinig acht te slaan op Salomo's Recht! Wie kon hem verzekeren, dat ook hy niet eenmaal 't een of ander kind zou te verdeelen hebben tusschen twee arabieren?
‘Kind’ zeg ik nu om de lokaalkleur van de Salomonische wysheid te bewaren. De myne had met pramedani's te doen. Die Salomo had het drommels makkelyk. Een moeder is ligter te kennen dan 'n anachoda. En dan voor iemand die zoo ruimschoots de gelegenheid had zich te oefenen in de kennis van 't vrouwelyk geslacht! Ik kende ter-nauwernood het onderscheid tusschen 'n arabier en 'n klingalees Ga naar voetnoot* om nu niet te spreken van 't verschil in traktement der behoorlyk gezalfde joodsche fetors, en van zoo'n armen koning van de afdeeling Natal! Eigenlyk had ik 't recht gehad, minder wys dan Salomo te zyn. Maar dat ik me veel moeite gaf dat recht ongebruikt te laten, is waar. Ik was niet eens in 't bezit van 'n hofschilder, en dien heb ik nog heden niet, wat wel jammer is, want 'n behoorlyke schildery zou by de zaak niet misstaan hebben. Dan had 'n nieuw Woutergeslacht Multatuli's eerste Recht kunnen kleuren. Mochten er nog gravures van dit voorval in de wereld komen, dan geve men de twee Sjechs baarden waarachter ik m'n heele tengerheid verbergen kon, en wenkbrauwen die myn baardje beschaamd maakten. Voorts: kaftan, wyden flodderbroek, tulband en verder toebehooren, precies als Vader Jakob in den printenbybel. Och, ze zagen er zoo deftig uit! Maar ik... Ik zweette er van. Zeg nu niet te gauw dat ik onfatsoenlyk ben, lezer. Ik wou U wel eens zien tusschen twee kinderen Ismaëls, schreeuwende, vloekende, pleitende, zwee- | |
[pagina 30]
| |
rende... En de getuigen! De eene helft van de equipage was voor Sjech Sjarief. De andere helft bezwoer dat Sjech Awal de rechte man was. Want ik had gedaan wat de andere Salomo schynt verzuimd te hebben, ik had getuigen geroepen. Maar 't hielp me niet. Uit overmaat van licht voerden ze my in 't stikduister. De scheepspapieren? Daaruit kon ik evenmin wys-worden. Er was in geklad. Ik bracht met het onderzoek den ganschen volgenden morgen door, en was beschaamd voor den Toeankoe Ga naar voetnoot* van Natal, het hoogst inlandsch hoofd van de plaats, tegenover wien ik gaarne de eer van m'n scherpzinnigheid wilde ophouden. Ook hy had, even als nog 'n paar andere hoofden, eenige pramedani's besteld en ontvangen, zoodat de rekening van al 't geleverde vry hoog opgeloopen was. En hy kwam me bezoeken juist toen ik, vermoeid van vruchteloos onderzoek, op 't punt stond den moed optegeven. Op eenmaal schoot me een licht in de ziel. Ik zond de getuigen weg, en hield 'n schoone redevoering tot de beide arabieren, die met gloeiende blikken de beslissing schenen te willen afpersen.
- Sjech Sjarief Alhabasji, hoeveel pramedani's hebt gy geleverd, en hoeveel kosten die pramedani's?
De man noemde het bedrag.
- Sjech Awal bin Aidroussi el Maskat, hoeveel pramedani's hebt gy geleverd, en wat kosten ze?
Ook Sjeck Awal noemde de som die hy vorderde.
- Ik zeg u, Sjech Sjarief Alhabasji, dat ge een onbeschaamde man zyt, die schande brengt over 't hoofd van z'n vader. Zyn er meer zoo in 't groote land van Abyssinie? Schande over 't land Abyssinie! En aan u, Sjeck Awal bin Aidroussi el Maskat, zeg ik dat ge slecht onderwezen zyt, en de manieren hebt van iemand die... geen manieren heeft. Ja, ge zyt een grove persoon. Uw moeder moet bedroefd over u | |
[pagina 31]
| |
zyn, bedroefd en beschaamd. Is dat eer doen aan 't land van Maskat? Neen, dat is groote schande voor 't land van Maskat. Ga naar voetnoot* Wat hebt gy beiden gedaan? Ge gaat op-reis met 'n schip vol goederen. Dat is wel. Dat deedSindbad ook Ga naar voetnoot† en hy werd 'n ryk man, omdat-i manieren verstond. Maar gylieden verstaat geen manieren. Gylieden zult sterven als honden zonder meester. Dat zeg ik u. Als ik reizen ga, en zeevaren, en handeldryven, wat doe ik? Ik ben beleefd en manierlyk. Als ik te Maskat kom, wat doe ik? Ik groet den Sultan, en bied hem 'n geschenk. En wat doe ik, als ik kom te Magdala? Ik buig me voor den Negoes, en geef hem geschenken. Dat zyn de manieren van iemand die reist, en de zee bevaart, en handeldryft, en... behoorlyke manieren heeft. Maar gy, Sjech Sjarief Alhabasji, en gy, Sjech Awal bin Aidroussi et Maskat, hebt geen manieren. Gy, Sjarief, zyt geboren om 'n koppigen ezel te dryven. Gy, Awal, verdient geschopt te worden door 'n dollen kameel. Ik ben kommandeur van Natal, en gy hebt u jegens my gedragen, alsof ik 'n gering mensch was. Deze heer is kommandant van 't groote fort Ga naar voetnoot§ dat ge moet gezien hebben by 't invaren van de rivier... ook 'n groot heer. En dat maleisch hoofd is... 'n voornaam hoofd. Het is de heer Toeankoe van 't heele land Natal. En de datoes dien gylieden uw pramedani's gezonden hebt... zy allen zyn personen van gewicht en aan- | |
[pagina 32]
| |
zien in dit land. Hebt ge my behoorlyke geschenken gegeven? Neen. Aan den heer kommandant? Ook niet. Aan den Toeankoe? Neen. Aan Datoe Sinara-pandjang? Aan Datoe Poetih? Ga naar voetnoot* Aan de andere datoes? Neen, neen, neen... dat hebt ge niet gedaan! Is dit niet afschuwelyk? Zeer afschuwelyk... astaga-perlah! Ga naar voetnoot† Dus zyt ge mannen van slechte manieren. Maar ik kan zulke slechte manieren niet verdragen. En ik zeg u, dat ge my en al die andere voorname heeren die pramedani's ten-geschenke behoort te geven. Wanneer ge wat verkoopen wilt, zoek dan uw heil op de passer, of by de chinesche handelaars... wy, heeren van aanzien, betalen u die bidkleedjes niet! En zend me wat rozenolie, maar ze moet van de beste soort wezen. En nu, scheert je weg, allebeî!
Natuurlyk wilden ze weer beginnen te pleiten. Er was reden toe, waarachtig! Maar ik liet ze wegjagen, en nogal ruw. De Toeankoe keek me gek aan.
- En nu? vraagde hy.
Ik verzocht hem een zyner volgelingen naar de passer te zenden, d.i. naar de markt, en te doen ‘dienen van bevinding en rapport.’ Och ja! Onze twee ware geloovigen waren aangeland by 'n chinees Ga naar voetnoot§ en hadden daar hun hart lucht gegeven met gelyk- | |
[pagina 33]
| |
soortig vuur, maar in verschillende richting. De een had z'n mededinger bespot, en hem gesard met het bankroet dat-i aan z'n pramedani's leed. En de ander?
‘Dàt 's 'n infame behandeling, had hy uitgeroepen! Op de reê vertelden ze my dat hier geen geschenken worden aangenomen, en aan wal stelen ze my m'n goed af! Ik ga me beklagen by den grooten heer te Padang!’
Daarop liet ik de beide vrinden roepen, en gaf... suum cuique. De één kreeg z'n geld, en de ander dwaalde in de gevangenis, waar-i met 'n paar van z'n aanhangers logeerde tot ik gelegenheid had hem vergezeld van de noodige toelichting ‘over de veeren’ terug te zenden naar den Golf van Perzie, waar 't schip te-huis behoorde. Hoe dáár de zaak beëindigd is, weet ik niet. En al ware dit anders, ik zou 't overslaan, omdat ik me stipt houd aan de geschiedenis van Woutertje Pieterse. En hiermee neem ik afscheid van de litterarische saturnalie waaraan ik me overgaf onder de hoede van 't beest uit de Openbaring. Het omineuze nummer 666 is uit. |
|