alweer niet zeggen: de Natie! - my trachtte te smoren. Niemand is minder
geschikt dan m'n tegenwoordige opponent, om hiervan iets te begrypen. Hy geeft
- in en door z'n brief zelf! - het bewys dat-i die middelen niet kent. Ze zyn
dan ook beneden den dommen jongen die nog geen anderen weg schynt te kennen dan
den rechten!
En hier ben ik genaderd tot eenige verklaring der zinsnede waarin ik
hem prees over gebrek aan ‘school’ en aan
‘ondervinding.’
Post valt my aan, niet waar? Ik heb vyanden, tegenstanders,
niet waar? Het moet dien vyand aangenaam zyn, niet waar, dat iemand my aanvalt,
en nogal bar?
Mis! Glad mis!
Onder byna allen aan wien post z'n stuk zou kunnen vertoond
hebben om raad te vragen over 't al of niet uitgeven, zou ik misschien de
eenige geweest zyn die gezegd had: wel zeker, laat dat drukken!
Die anderen? Ze zouden hem gevraagd hebben, of hy dan de eenige
vreemdeling was te Jeruzalem? De eenige die 't consigne niet kende? En
dan zou hem, uit den prys die er gesteld werd op m'n voortdurende
onbekendheid, gebleken zyn hoe bekend ik was!
Post is 'n enfant terrible. Hyzelf wist dit
natuurlyk niet. Maar ik ontdekte het terstond, en gedeeltelyk hieruit sproot
m'n ingenomenheid voort.
Heeft-i fouten begaan? Ach, daarvoor zal hy wel gestraft worden door
de velen die 't niet gaarne zagen dat-i juist dóór z'n aanval my
de gelegenheid gaf tot verantwoording. En dit is dan ook de reden dat ik zoo
uitvoerig ben. Het schryven van den vurigen discipel dient me tot tekst voor 'n
soort van afrekening met... de Natie!
De voorbeelden van dat stelselmatig ignoreeren zyn talloos, en
loopen in 't koddige. Ik ken schryvers die by 't leveren van stukken in
tydschriften of couranten, geen vryheid hebben myn naam te noemen. Men mag, om
'n dorre fraze wat optesmukken, zich beroepen op den beroemden A, op den
uitstekenden B, op den ‘gevierden’ C - hoe ònberoemder, hoe
ònuitstekender, hoe òngevierder, hoe liever! - maar... 't woord
multatuli is in den ban als teboe op Otaheiti,
afschrikkend-