kroontje te doen
was.
Maar niet hierin mag z'n grief liggen. Hy is bedroefd omdat het
niet-kennen van z'n persoon overgaat in miskenning van de zaak
die hy voorstond. Hy ziet in, dat het kaken even gebrekkig wordt toegepast als
de dankbaarheid, en dat alzoo de industrie waaraan-i z'n leven wydde, op weg is
naar Schotland of... naar Berlyn. Dáárover klaagt hy!
Om aftestappen van deze vergelyking - in 'n bui van bescheidenheid
koos ik met voordacht 'n held wiens verdiensten ik nooit begrepen heb - ik
vorder geen dank. Ik eisch Recht. En dit eisch ik niet om-mynentwil,
maar om-den-wille van henzelf die me dat recht onthouden.
En de oorzaak hiervan zou wezen: dat de Natie my niet
kent?
Maar... wien kent ze dan wèl? Of kent ze niemand?
Kent ze wèl iemand, wat heeft de zoodanige verricht om tot
die moeielyke bekendheid te geraken?
Kent de Natie - nu dring ik aan op de beteekenis van
't lidwoord - kent zy de tweehonderd ministers, die wy zonder nut versleten
gedurende slechts twintig jaren tyds? Kent zy den zwerm ‘geachte
leden’ die haar vertegenwoordigden sedert de herziening der grondwet? Ik
geloof het niet.
Wil de heer
post 'n proef nemen om de hier
bedoelde aanspraken op bekendheid te schatten? Hy stelle zich voor, veertig
jaren ouder te zyn, en in 1912 de geschiedenis te schryven van het tydperk dat
ik, hy, en z'n aanstaande kinderen, zullen beleefd hebben. Hoeveel portretten
van hedendaagsche persoonlykheden zouden een niet àl te gek figuur maken
in klassieke lyst?
Wanneer ik dus by de Natie niet bekend ben, wat valt
er dan te zeggen van al die anderen?
Doch niet in deze opmerking ligt de kracht van m'n betoog. Met de
roemlooze onbekendheid van al die anderen hebben we hier niet te maken. De
vraag is of de historikus post, in wetenschappelyke konscientie, my
zou mogen overslaan in z'n Geschiedboek? En zoo neen, of-i by 't noemen van m'n
naam, de verzekering zou kunnen te-pas brengen: ‘deze bekende
persoonlykheid was by de Natie onbekend?’
Zou hy niet met zoo'n geruchtmakende verborgenheid aan-