Ideën IV
(1877)– Multatuli– Auteursrechtvrij999.Suum cuique! In-plaats van den niet door de Wet beschermden Q uittemaken voor iets nog leelykers dan waartoe z'n schryven my 't recht geeft, wil ik 'n gloeiende kool op z'n hoofd leggen. Het moet hem 'n aangename tyding zyn, te vernemen dat-i z'n doel bereikt heeft. Hy wilde kwaad doen, en hy hééft kwaad gedaan, groot kwaad!
En ook de Arnhemsche Courant - het is treffend de homogeniteit optemerken tusschen de redaktie van zoo'n blad, en de onbekende schryver van ingezonden stukken! - ook die courant zelf heeft niet vruchteloos 't ‘beschaafd Publiek’ tegen Vorstenschool gewaarschuwd. Het intrekken van deze | |
[pagina 271]
| |
meening - we zullen zien, hoe? - kostte haar weinig: de slag was geslagen.
Suum cuique! Die Arnhemmer heeft iets van my te-goed, en hy zal 't hebben.
Om oprecht te zyn, moet ik verzoeken deze uitbetaling niet toeteschryven aan gewone eerlykheid. Ik heb daartoe andere redenen, o.a. den lust om 'n paar opmerkingen te plaatsen over Couranten in 't algemeen, en tevens als bydragen tot de beantwoording van den Leidschen brief. Men bedenke echter wel dat ik daarby niet elke courant in 't byzonder bedoel. Men kan immers wel zeggen: de Nederlanders gebruiken veel jenever, zonder daardoor elken Nederlander uittemaken voor 'n dronkaard?
De Arnhemmer dan noemt me naar aanleiding van 'n paar uitdrukkingen in de bladzyden die Vorstenschool voorafgaan, ‘onheusch’ en ‘persoonlyk.’ De beschuldiging van onheusheid jegens iemand dien men zoo-even 'n dolkstoot gaf, is zonderling. Van de ‘persoonlykheid’ waaraan ik me zou hebben te-buiten gegaan, begryp ik niets. Dat ik de Arnhemsche laag stelde als courant, of liever omdat ze maar 'n krant is - want lager dan de meeste andere bladen staat ze gewis niet - heeft, meen ik, met personen niets te maken. Een krant - sluiphol, broeinest en leerschool by-uitnemendheid van anonymiteit! - is voor lezers 'n plaag, voor Publiek 'n bederf, voor my 'n ding, voor aandeelhouders 'n zaak, voor allen - op de laatsten na - 'n noodzakelyk kwaad, voor niemand 'n persoon.
Dagbladen zyn 't bezinksel, de grondstof der minst vluchtige bestanddeelen van ‘men’ en staan tot deze onreinheid nagenoeg in verhouding als duivelsdrek tot z'n geur. Schilders die 't zintuig van den reuk willen voorstellen, moeten hun toevlucht nemen tot bloemen. Wie 't ongeluk had veroordeeld te zyn tot het in beeld brengen van publiek, zou 'n krant moeten uitteekenen. Met den kwaadsten wil zag ik geen kans me tegen zoo'n afschuwelyk symbool schuldig te maken aan ‘persoonlykheid.’ Zyn er wezens, mannen, personen - de heeren Wy dan! - die zoo'n ding maken en alzoo met hun allen zich uitsloven om gezamenlyk niemendal te zyn, ik ken ze niet, en kan ze dus niet persoonlyk aanvallen. ‘Ieder’ is niemand. Een krant is van dien ‘ieder’ 'n brokstuk, en dus 'n fragment niemendal, dat in rang nog ver beneden den wolk staat waarover hamlet 'n paar meeningen | |
[pagina 272]
| |
opdrong aan den karaktervasten polonius. We lezen niet dat deze beide heeren voor 't gerecht zyn gedaagd wegens ‘persoonlykheid.’ En toch, die wolk wàs iets.
Behalve de twee fouten van onheusheid en personaliteit; verwyt my de Arnhemmer myn ‘hooge ingenomenheid’ met hetgeen ikzelf voortbreng.
‘Het doet ons slechts leed dat het zeer vereerende getuigenis omtrent den heer douwes dekker in die voorrede, door den heer douwes dekker zelven afgelegd is.
Staat het woordeke ‘slechts’ hier op z'n plaats? Meent misschien de Arnhemmer, dat slechts ikzelf 'n vereerend getuigenis afleg van m'n werk? Neen, want het wordt ook wel eens door anderen geprezen. En dit doet nu, by nader inzien, de Arnhemmer zelf.
‘Slechts’ behoort dus by ‘leed.’ Het doet den Arnhemmer slechts leed = niets dan leed. Nil nisi leed. Dit is vreeselyk!
Of doelt dat ‘slechts’ op 't woordjen: ons, dat onmiddelyk voorafgaat? Zou de bedoeling zyn: wy alleen hebben er leed van? Wy zyn de eenigen die te lyden hebben onder multatuli's ingenomenheid met z'n eigen werk? Ook dit zou ik hard vinden. Maar is 't nu myn schuld dat alle anderen zoo verstokt ongevoelig zyn? Kan ik de arnhemsche smart wat verzachten door meetetreuren? Met genoegen. Als ik maar zeker was de bedoeling goed begrepen te hebben.
Of eindelyk, zou er moeten staan. ‘slechts dit doet ons leed, dat het zeer vereerend getuigenis... enz.? Zou de klacht beduiden dat niet ik gunstige meening behoorde te hebben over m'n werk, maar 'n ander?
Maar, Arnhemmer, als nu zoo'n ander dat werk uitmaakt voor onbeschaafd, mag ik dan niet tegenspreken? Zou ik dan den hofman moeten spelen met 'n: indeed, my prince... you are quite right... it is a whale... indeed? Gyzelf erkent nu dat er geen whale te zien was, en dat ge verkeerd deedt die fabel optedringen aan de poloniussen die u lezen. Waarop grondt zich nu de eisch dat ik òf 'n meening zou hebben aangenomen die gyzelf by nader inzien voor ongegrond verklaart, òf daarover en alzoo over de waarde van m'n werk zougezwegen hebben? Zoudt gy zwygen als men u beschuldigde onbeschaafdheid in de hand te werken? Ik zou daarin 'n zonderling staal zien van uw begrippen over beschaafdheid.
| |
[pagina 273]
| |
Op veel plaatsen in m'n werken meen ik over 't salondeugdje bescheidenheid genoeg gezegd te hebben, om te mogen hopen dat men my van de beoefening dezer zeer onwysgeerige fout verschoonen zal. Wie ernstig waarheid zoekt, heeft geen smaak in zulke valsche naäapsels van 't goede. En wil men 't woord verwringen tot eenigszins hoogeren zin, tot de eerlykheid namelyk, die zich niet tracht aantematigen wat haar niet toekomt, dan zyt gy onbescheiden, o Arnhemmer, zéér onbescheiden, ge zyt oneerlyk! Eerst naamt ge my af wat me toekwam. Straks zal ik aantoonen in welke omstandigheden, en met welke strekking! En nu ge genoodzaakt zyt het gestolene terugtegeven...
Het moest wel! Ik had wel eens willen zien dat ge uw oordeel over Vorstenschool durfde staande houden! Ga naar voetnoot*
...nu doet ge 't schoorvoetend, onvolledig, valsch. En in-plaats van u te schamen over uwen roof - juist uit schaamte misschien, en dan de ware niet! - tracht ge uw misdaad te bemantelen door my 'n eigenschap toetedichten, die alleen voor laakbaar kan doorgaan in de oogen der velen die niet lezen kunnen.
Gesteld echter dat de beschuldiging van ‘onbescheidenheid’ gegrond ware, gesteld dat we ons hier te regelen hadden naar de moraal van de kinderkamer, waar 't zoete Pietje nooit zichzelf 't eerst noemt, dan vraag ik of 't U voegde my te berispen over 'n fout? Welke waarde heeft 'n schuldbekentenis, wanneer ze blykbaar slechts voertuig is van nieuwe aanklacht? Dat uw amende niet honorable wezen kon voor u - we zullen zien, waarom! - was geen reden ze niet eervol te maken voor my. Ga naar voetnoot†
| |
[pagina 274]
| |
Helaas, ik had 'n vergelyking gereed. Maar ze past niet, omdat ze te vereerend is. Om 'n krant te kenschetsen, die maar 'n ding is, mag ik niet wyzen op den ondeugenden knaap - 'n persoon toch altyd! - die, gedwongen tot teruggave van 't gestolene, zich wreekt door dat eerst te bevuilen.
M'n Vorstenschool was ‘onbeschaafd’ hebt gy gezegd. Dit is wel niet waar, erkent ge nu, maar: ‘de schryver is onbescheiden.’ Welke nieuwe ondeugd zou my aankleven, indien ik bewees dat ook deze aanklacht valsch is? Zien zulke artikeltjesmakers niet in, dat ze vry precies gelyken op den dwazen Rechter in 't motto van den Havelaar? Ook lothario was ‘onbescheiden’ omdat-i... nu ja, de lezer mag 't naslaan.
Ik ingenomen met m'n werk? Ik wenschte dat ge waarheid spraakt! Ik wenschte dat ik ingenomen wezen kon met al m'n arbeid! Naar de vruchten te oordeelen die ik tot-nog-toe daarvan inoogst, heb ik er waarachtig geen reden toe. Over 't algemeen kan ik slechts ingenomen zyn met m'n doel. Vanhier dan ook dat het me zoo smartelyk aandoet, m'n arbeid ten-koste van dat doel te zien pryzen, gelyk de gewoonte en de taktiek is van de velen die 'n onvruchtbaar ‘mooivinden’ voorwenden om aan de konkluzien van m'n redeneeringen te ontslippen. Met behulp van zoo'n trouwelooze mooivindery is de strekking van den Havelaar - tot nog toe! - verydeld.
Het is onwaar dat ik hoog loop met m'n eigen werk. Doch wel eisch ik wat eerbied voor de offers die ik bracht, en voor m'n streven. |
|