Ideën IV
(1877)– Multatuli– Auteursrechtvrij
[pagina 226]
| |
983.Toen dat stuk in 't licht verschenen was, meende zeker blaadje m'n aanklacht te ontzenuwen door de opmerking dat ik daarin verzuimd had aantetoonen wat er moest gedaan worden om 't gebruik van dierlyk voedsel meer algemeen te maken. Volgens 't Kamper Courantje namelyk - 'n uitwas van den N. Rotterdammer - is dit: ‘in multatuli die de omissien van anderen aanwijst, eene onvergeeflijke omissie.’ Heel gelukkig echter, dat dit blaadje m'n verzuim herstelt, en de door my overgeslagen middelen zoo duidelyk en bondig uiteenzet, dat nu reeds, na slechts 'n paar weken tyds, het rundvleesch in Holland te-geef is.
Maar eilieve, toen ik in m'n brief aan den Koning beweerde dat de Ministers verzuimd hadden Z.M. iets te doen zeggen van de byzondere duurte, had de Kamper nog niet gesproken, en 't vleesch was op dàt oogenblik inderdaad byzonder hoog in prys, jazelfs voor 'n zeer groot gedeelte onzer landgenooten onverkrygbaar. Even waar was 't, dat de Ministers ouder-gewoonte verzuimd hadden, in de troonrede melding te maken van deze al te ònbyzonder geworden byzonderheid. Op dit zwygend liegen slechts wilde ik den Koning opmerkzaam maken. Hoe kon ik er méér van zeggen, daar de vleeschverschaffende arkanen van den Kamper op dat oogenblik nog niet bekend waren? Is 't myn schuld dat die schepper van nieuwe denkbeelden zoo talmde met z'n openbaring, en dat alzoo het jarenlange vasten van den nederlandschen werkman en burger, eigenlyk niet den minsten grond had? Hoe dit zy, wanneer de Ministers, in 'n volgende troonrede de door den Kamper uitgevonden welvaart overslaan, zal ik opnieuw genoodzaakt wezen, Z.M. te waarschuwen tegen de plichtverzaking zyner hem door onze zoogenaamde Volksvertegenwoordiging opgedrongen raadslieden.
Maar dit is nu de vraag niet. Lezers die 't 'n onvergeeflyke omissie vinden, dat ik de beschuldiging van ‘leugen’ niet deed vergezeld gaan van 'n opgave der middelen om 't | |
[pagina 227]
| |
vleesch goedkoop te maken, zullen misschien op gelyke wyze m'n aanval tegen de thorbeckery afweren door de klacht dat ik daarby geen nieuw reglement leverde op den garnizoensdienst.
Aan deze mogelykheid - 523! - heeft dat Kamper krantje de eer der aanhaling in m'n ideen te danken. Ik had 'n voorbeeld noodig van verkeerd redeneeren, en mocht de gulheid niet voor 't hoofd stooten, waarmee dat blaadje zoo'n voorbeeld leverde. Ook de N. Rotterdammer meene in 's hemelsnaam niet, dat ik hem andere waarde toeken dan zekere ziektestoffen kunnen hebben in de oogen van den geneesheer. Ik was wel genoodzaakt dat blad telkens aantehalen, om de lezers die na ons komen, te overtuigen, dat ik gegronde redenen had om 't nederlandsche tydgeestjen aanteklagen van krankzinnigheid. Er bestaan zelfs symptomen die op iets ergers wyzen!
Van eigenlyk gezegde polemiek met zulke voorlichtingsorganen kan geen spraak zyn, daar ik geen kans zie, my de onbekwaamheid eigen te maken, die daartoe heden-ten-dage naar den eisch van 't meerendeel der lezers noodig wezen zou. En wie na ons komt, zou 't my euvel duiden dat ik me te veel had ingelaten met tegenstanders van zoo onklassisch gehalte. Amende honorabele dus voor 't herhaald noemen van die hedendaagsche annonce-industrien met byhang van politiek, wysbegeerte, kunstkritiek en wetenschap. Holloway en fatsoenlyke juffrouwen (P.G.) leveren 't drukloon voor den lof dien men fransen van de putte toezwaait als vry-arbeider, staatsman en redenaar. Er ontbreekt maar aan dat men hem vergoodt als oorlogsverklaarder! Neen waarlyk, met zulke tegenstanders mag ik niet wedyveren.
Maar als ziekteverschynsel? Is 't my euvel te duiden dat ik me wapen tegen de beschuldiging van zwartgalligheid? Of liever dat ik me hiertegen verdedig, want ingebracht is ze reeds, en wel, verrassend genoeg, naar aanleiding van... m'n ‘Naschrift op de Bruid daarboven.’ In de Vaderlandsche Letteroefeningen wordt die kleine bydrage over dramatische kunst gelaakt om den ‘scherpen, sarkastischen - byna zou referent zeggen: menschenhatenden - toon.’
Van menschenhaat is me niets bewust. Ik meende integendeel bewys te hebben gegeven van niet zoo heel alledaagsche menschenliefde, daar ik al wat ik bezat ten-offer bracht aan 't beoogd welzyn van m'n naaste. Doch al ware dit an- | |
[pagina 228]
| |
ders, 't blyft my 'n raadsel hoe men beweren kan sporen van dien vermeenden menschenhaat te hebben gevonden in dat onschuldig opstelletjen over zekere onderdeelen van dramatische kunst. Waarschynlyk was de schryver van de recensie onder den indruk van andere stukken, waarin smart me drong tot sarkasme. (324) Vindt men 't zoo vreemd?
Toch was z'n opvatting zeer welwillend, in-vergelyking van wat ik elders waarneem. Zekere heer kappelman - hy schynt verwant aan schmoel uit de kruissprook - levert in 'n tydschrift bydragen tot de kenmerken van z'n domme kwaadaardigheid, door - nota bene naar aanleiding van m'n ‘Brief aan den Koning’ - te verzekeren: dat de schryver daarvan ‘tengevolge van liederlyk gedrag z'n vaderland heeft moeten verlaten.’ Was de man bevreesd dat men het slot van 632 niet voldoend gemotiveerd vinden zou? ‘Liederlyk’ bèn ik. Dit kan men uit al m'n werken zien.
Ook hier alweer moet ik verschooning vragen voor 't aanroeren van zoo triviale zaken by m'n ernstigen arbeid. Het was noodig ter voorbereiding tot de vragen:
Nederlanders, hoe leest ge dan toch?
En:
Zal ook nu weer de poging om u te verlossen uit de handen der afgodery met den leugengeest van den dag - de moderne benaming is: principes van thorbecke - schipbreuk lyden op misverstand? |
|