Ideën IV
(1877)– Multatuli– Auteursrechtvrij971.Ik durf niet beweren àlles gelezen te hebben, wat er gedurende de laatste maanden over thorbecke geschreven is. Het rekbaarst geduld heeft z'n grenzen. Maar ik las genoeg om de klacht te rechtvaardigen, dat er geen antwoord gegeven is op de vraag: wat er toch door dien man is verricht, dat hem aanspraak geven zou op de byna algemeene bewondering? Staat dit antwoord dan juist in de stukken die ik niet gelezen heb? Jammer!
Me dunkt dat de dweepende voorstanders van dien man, | |
[pagina 185]
| |
aan de eer van hun oordeel verschuldigd waren zich eenigszins te verantwoorden over hun afgodery, en dit doen ze niet! Hiervan 'n paar voorbeelden, als 't nog noodig wezen mocht, na 't zwygen op m'n nummer 452. Ik lees in den N. Rotterdammer van 14 Juni 1872:
‘Het orgaan onder de leiding van den heer heemskerk azn, zegt heden in zyn hoofdartikel, van Thorbecke:
‘Sedert het stelsel van volharding onder Koning Willem I moest worden losgelaten (1838) had hij één doel en werkte daaraan onder voor- en tegenspoed zonder ophouden: zich zelven te maken tot eminent hoofd van den Staat, en op die hoogte te blijven door aan den burgerstand de plaats in 't bestuur te geven, die vroeger de aanzienlijken hadden.’
In 'n ingezonden stuk in het Dagblad wordt gezegd:
‘Het groote, goede, nuttige en weldadige, hetwelk er sedert een reeks van jaren in ons land is tot stand gebracht, is niet het werk van den heer Thorbecke: hij heeft daaraan geen deel gehad, terwijl de aanleg van het spoorwegnet over ons land, door hem naar kracht en vermogen zoolang mogelijk is tegengehouden.’
In 'n tweede ingezonden stuk, door het Dagblad geplaatst, wordt beweerd dat th. wellicht uit gemis aan gelegenheid, weinig nut voor z'n land heeft uitgewerkt, maar ‘den naam wist te verdienen van groote hoedanigheden te bezitten.’
De courant alzoo, waarin deze aanmerkingen op thorbecke voorkomen, is het ‘orgaan van den heer heemskerk azn.’ Dit beduidt in den mond van den N. Rotterdammer - die toch ook wel 't ‘orgaan’ van dezen of genen wezen zal? - dat het Dagblad ongelyk heeft. Het Rotterdammer ‘orgaan’ zal dus nu eens aantoonen hoever dat andere ding den plank misslaat. Ziehier 'n schoone gelegenheid voor 'n onkundige - voor my, byv. - om wat kennis optedoen. De Hagenaar zegt dat thorbecke geen deel heeft aan ‘het groote, goede, nuttige en weldadige dat er in ons land is tot-stand gebracht’ en zelfs dat hy sommige verbeteringen heeft tegengehouden. Zoo ooit, dan was 't hier de plaats om dat ‘orgaan van den heer heemskerk’ eens flink onder 't oog te brengen, wat thorbecke wèl gedaan en niet tegengehouden heeft.
Ydele hoop! Zoo'n pertinente beantwoording schynt beneden de waardigheid van dat andere ‘orgaan.’ Zie hier 't prachtig antwoord van den N. Rotterdammer:
‘Denkt men, door het neerhalen van dezen grooten naam, andere | |
[pagina 186]
| |
politieke mannen te verheffen? Heden wordt de 52e verjaardag van Z.K.H. Prins Hendrik...
Ik vergis me. Die verjaardag hoort er niet by. 't Was 'n alinea. Ik, arme, die weten wilde: wat dan toch die thorbecke had uitgericht, las dóór, en zocht... en zocht... en vertrouwde m'n oogen niet... vond niets dan dien verjaardag, en bleef even wys als te-voren.
Zeker, zeker, Mr. heemskerk tracht Mr. thorbecke naar beneden te halen. Ik ook. Maar juist daarom ware het te-pas gekomen iets over dien Mr. thorbecke te zeggen, dat dit neerhalen onmogelyk, of althans moeielyk maakte. De N. Rotterdammer, die zoo gaarne met het Dagblad tournooit - goedkoope kopie waarachtig, en even vervelend als goedkoop! - zal toch niet durven voorgeven dat zy in die poging tot ‘neerhalen’ berust uit dédain?
Ook in 'n ander nummer van den N. Rotterdammer (13 Juni 1872) komt 'n dergelyke magere repliek voor. Daaruit blykt alweer dat het Dagblad zich andermaal verstout had den heer thorbecke hevig aantevallen. Het had - volgens de N.R.C. - in z'n stryd tegen de Thorbeckianen de volgende woorden gebruikt:
‘stortvloed van onwaarheden.’ ‘stelsel van verdachtmaking en belastering van de tegenpartij.’ ‘laagheid.’ ‘voorliegen.’ ‘onwaarheden, zóó grof dat ieder hart waarin nog één vonk waarheidsliefde woont, er tegen in opstand komen moet.’ ‘logengeest.’ ‘onbeschaamdheid der lastertaktiek.’ ‘verregaande lastering.’ ‘lastertaal.’
Dit alles is voor 'n rechtgeaard christen allerysselykst, en zelfs 'n moderne moet er van gruwen. Ik zou zulke dingen niet aan 'n Hottentot of kazuaris voor z'n ontbyt durven geven. De N. Rotterdammer heeft dus volkomen gelyk, zich driftig te maken. Die courant behandelt dan ook 't artikel waarin al deze liefelykheden voorkomen...
Lezer, welken zin hecht ge aan 't hier door my onderhaalde woord: behandelen? Verwacht ge niet dat er na zulke grove uitdaging iets volgen zal als verdediging? Niets daarvan! Na 't relaas van wat er in dat Dagblad al zoo gezegd | |
[pagina 187]
| |
wordt, wekken de gebezigde forsche onsmakelyke termen het andere orgaan slechts op tot de konklusie dat de schryvers van zulke artikelen boos op thorbecke zyn. Dit was nog al te raden, vind ik. Mais le moindre grain de mil van 'n beetje aantooning der ongegrondheid van die aanvallen, ferait bien mieux l'affaire van 't onttroond godje. In-plaats hiervan bepaalt zich de N. Rotterdamsche hoofdaanbidder, na wat onvolledig relaas, tot den uitroep:
‘Zóó vertoonde het artikel van het begin tot het einde de doorgaande strekking om aan den roem van Thorbecke te knagen, om te verkleinen en te verguizen, om nog op zijn lijk smaad te laden, en die strekking vindt men geheel terug in een later artikel tegen het denkbeeld, bij een dankbaar volk opgerezen, om voor Thorbecke een standbeeld te stichten. En dan zou het onwaarheid of laster moeten heeten, als gesproken wordt van den politieken haat, die den tegenstander nog in zijn graf tracht te treffen!’
Uit! Ik laat nu de afgezaagde smakeloosheid daar, van 't kwasi-sentimenteele muntslaan uit dat lyk en dat graf. Ook op 'n andere plaats wordt de verregaande verachtelykheid van 't Haagsche blad betoogd met de opmerking dat thorbecke's lyk ‘nauwelijks koud was.’ We hebben met de betrekkelyke warmtegraden van dat lyk niets te maken. De mortuis nil nisi verum, en ook van de levenden niets dan 't ware. Doch dit is de vraag hier niet. De vraag is: of er op zoo'n aanval niet eenige verdediging moest plaats hebben, en of 't niet in 't oog vallend is, dat men zich daarvan afmaakt door de kwestie op de kou van 'n lyk te werpen? Hoe koud moet 'n lyk dan wel wezen, voor men z'n meening zeggen mag, zonder uitgemaakt te worden voor 'n jakhals? Is thorbecke na z'n dood zoo byzonder lang warm gebleven? Als nu de N. Rotterdamsche eens kwam te overlyden - de genadige goden bewaren ons voor zoo'n kalamiteit - hoe lang moet ik dan wachten voor ik onderzoeken mag of ook dàt blad misschien 'n orgaan was? En omgekeerd, indien eens 't Dagblad bezweek, zou dan z'n Rotterdamsche tegenstander - lees: confrère! - 'n jaar en zes weken moeten stikken in z'n gal?
Confrère? Juist! Maar gal? Lieve lezer, geloof er niets van. Die heele galligheid vice versa is kostwinning van de heeren voorlichters. Ze boksen uit liefhebbery, en de naïveteit van 't Publiek betaalt de kosten. Even als generaals die 't niet ontmoeten van den vyand, tot artikel één van krygskunde maken, | |
[pagina 188]
| |
weten ze altyd de kardinale punten van verschil te vermyden. We vernemen uit hun polemiekjes juist genoeg om ‘dien infamen tegenstander uit den grond van ons hart te verachten.’ Maar... 't punt van debat wordt altyd achter de hand gehouden. Dit schynt bestemd voor kopie van de volgende week, als eerst maar die ‘infame tegenstander... enz.
Een derde staal van de byzondere moeielykheid om helder te maken: wat er dan toch byzonders door dien thorbecke is verricht, vinden wy in den N. Rotterdammer van 11 Juni. Daar wordt alweer verzekerd:
‘dat het blad onder de leiding van den heer heemskerk, geen zweem van billijke waardeering heeft, geen schijn van hulde - heeft? - aan de grootheid van den polilieken tegenstander.’
't Is me onbekend of ook de heer heemskerk met ‘politieke grootheid’ behebt is. By de hedendaagsche goedkoopte van die hoedanigheid, is 't niet gewaagd dit aantenemen. Ook zal ik me niet verdiepen in 't vraagstuk of de ‘liberalen’ in dit geval wel den behoorlyken ‘schyn van hulde hebben aan’ die grootheid? Hun mogelyk gebrek aan diligentie zou in allen geval 't Dagblad niet verontschuldigen. 't Blyft altyd leelyk geen ‘schyn van hulde te hebben aan’ deze of gene grootheid. Maar, eilieve, dit was voor den heilbegeerigen lezer de vraag niet. Hy mocht verwachten die grootheid aangetoond te zien. Het verwyten van gebrek aan schyn van hulde kon dan gevoegelyk wachten op volgende nummers, waarin dan tevens 'n boetvaardig confiteor kon geplaatst worden over dat malle opdringen van hulde aan den schyn.
Voortgaande met het opsommen der afschuwelyke eigenschappen van het Dagblad, vernemen wy dat Mr. heemskerk's orgaan:
‘Zelfs geen ontzag heeft voor 'n... gesloten leven.’
Dit is voorzeker 'n zonderling gebrek. Maar ik leer hieruit alweer niet, om welke verdiensten Mr. th. zoo in de hoogte wordt gestoken? Moet ik er uit opmaken, dat hy zich zoo byzonder toelegde op ontzag voor gesloten levens? Is 't 'n deugd misschien, afkeer van open levens te hebben? Ik tast in 't duister. Nieuwe Rotterdammer, om-godswil, help me aan wat licht!
In-plaats hiervan ontvang ik nieuwe bydragen tot het zondenregister van dat Dagblad. Ik lees:
‘Onder den eersten indruk der tijding van thorbecke's dood, | |
[pagina 189]
| |
wist het nog den haat der partijschap niet tot zwijgen te brengen, en vlocht het al de grieven die het tegen den overledene had kunnen vinden, in de lijkrede in.’
Als 't Dagblad 'n partyblad is - wat ik wel gelooven wil - dan veracht ik 't Dagblad, evenzeer als andere partybladen. Maar ik zie niet in: dat dit de verdiensten van thorbecke bewyst.
Als 't Dagblad z'n grieven ‘byeen vlecht’ in 'n lykrede, uit partyhaat - het is wel mogelyk! - dan is 't Dagblad even verachtelyk als andere bladen die, al of niet in lykredenen, hun grieven ‘uit partyhaat byeen vlechten.’ Er zyn er zoo! Maar... deze byzonderheid verspreidt alweer geen schyn van licht: over de verdienste van thorbecke.
Als 't Dagblad, na thorbecke's dood, hem beoordeelt zooals 't gedurende z'n leven gedaan heeft, dan schynt hieruit te blyken dat z'n sterven geen invloed heeft uitgeoefend op de opinie van dat blad, en dit komt me niet heel vreemd voor. Maar deze onveranderlykheid van meening - waarachtig dan, of partyhaterig, om 't even - bewyst alweer niets: voor de verdiensten van Mr. thorbecke.
‘Nog over 't graf heen, trachten de logen en de laster den Staatsman te bereiken, van wien getuigd wordt...
Die getuigenis volgt straks. Ik ben nu nog slechts aan die logen en dien laster. Men ziet dat ook de N.R.C. weet omtegaan met de termen die hy op 'n ander oogenblik zoo vreeselyk vindt in den mond van 'n tegenstander. De verschrikkelykheid van dien ‘logen en laster’ schynt nu heel speciaal hierin te liggen, dat die twee gezellen den fetisch trachten te bereiken ‘over 't graf heen.’ Dat graf speelt 'n vreeselyke rol, en ditmaal: er over heen nogal! Maar... dit is alweer de vraag niet. De vraag is: welke verdienste van thorbecke hier wordt in het licht gesteld?
Lezer, maak u nu gereed voor iets akeligs. Na alzoo verzekerd en betoogd te hebben, dat het ‘orgaan’ van Mr.heemskerk niet precies op thorbecke's verdiensten verliefd is - 'n stelling die zich zeer goed schikken kan in de verwaarloozing van alle debattisten - verkondigt de N. Rotterdammer... hu!
‘dat de politieke haat zich met de bloeddorst van den hyena op dit dierbaar lyk werpt.’
Alweer onheusch van dien hyena, en heel onpleizierig voor | |
[pagina 190]
| |
dat lyk. 't Is te hopen dat het beest er maar ‘over-heen’ springt. Maar... deze zoölogische byzonderheid bewyst alweer niet: voor de verdienste van Mr. i.r. thorbecke.
Me dunkt dat dit aanhoudend uitwyken voor de hoofdzaak, vol beteekenis is. 't Komt me voor, dat het ongelukkige lyk meer reden heeft tot ontevredenheid over 't hardnekkig zwygen van z'n vriendelyken beschermer, dan over de bloeddorst van den vyandelyken hyena. Als ik dood ben, zal 't me aangenamer wezen door 't Dagblad verscheurd, - dan door den N. Rotterdammer verdedigd te worden. |
|