Ideën IV
(1877)– Multatuli– Auteursrechtvrij945.Na zeer korte voorbereiding dan, zou ik kunnen optreden als onderwyzer in 'n groot deel der vakken die aan hoogere en lagere scholen gedoceerd worden. Ik bedoel hiermee geenszins, nu in die vakken bekwaam te zyn. Van de meeste studie-onderwerpen echter weet ik genoeg om 't niet-weten der leerlingen te begrypen, 'n begrip dat zeer dikwyls den leeraar van beroep ontbreekt. De zoodanige heeft even- | |
[pagina 148]
| |
min besef van z'n betrekkelyke tegenwoordige onbekwaamheid, als herinnering van z'n volslagen onkunde toen hyzelf op de leerbank zat. Deze herinnering en dat besef zyn in my zeer levendig. En juist hierom - in-verband natuurlyk met andere hoedanigheden, waaronder geduld en primitiviteit van opvatting, iets als: ‘ongeschooldheid’ 'n groote rol spelen - geloof ik als hoog- of laagleeraar in Geschiedenis, Wiskunde, Staats-ekonomie en Letteren, beter te kunnen voldoen dan... sommigen. Ik schaam my eenigszins over de nederigheid van deze betuiging. Die ‘sommigen’ werden met hun taak belast door dezelfde Nederlandsche Natie, die duymaer van twist gebruiken kon als landvoogd van Insulinde, en als lid van haar vertegenwoordiging. Met het oog op de rezultaten van z'n bestuur daarginder, en lettende op 't gemiddeld gehalte der vruchten die 't akademisch onderwys afwerpt, zou ik misschien aan billyken hoogmoed verschuldigd zyn, m'n verzekering vierkant omtekeeren, en my onbekwaam te verklaren voor nederlandsch professor.
Zóó misschien dachten hierover de tot beslissing geroepen beoordelaars, toen ik - op uitnoodiging van eenige jongelieden der Delftsche school - m'n diensten aanbood als leeraar in 't Mahomedaansch Recht, Indische Land- en Volkenkunde, en nog 'n paar vakken. Er werd 'n ander benoemd.
Zeer uitdrukkelyk echter was zoodanig de meening van zekeren tot Minister bevorderden Sekretaris-Generaal van Kolonien. Op aanraden en verzoek van den aftredenden minister, vroeg ik den nieuwbenoemde of-i my als Sekretaris-Generaal, als z'n opvolger alzoo, gebruiken kon? Er bestond 'n reden van huishoudelyk-departementalen aard, om hieraan geen gevolg te geven, 'n reden die me zoo billyk voorkwam dat ik my oogenblikkelyk terugtrok. Een verdienstelyk ambtenaar namelyk by het Departement zelf, had aanspraak op bevordering, na sedert lange jaren telkens in z'n loopbaan te zyn belemmerd door ‘ingeschoven’ kandidaten uit Indie. Daar ik van anderen weet hoe hard dit valt - ik bekommerde my in dezen zin nooit om carrière, daar ik gewoon was m'n rang zelf te maken, en dien niet liet afhangen van benoemingen - verheugde ik my in deze zaak iets te bemerken dat naar recht geleek. De nieuwbenoemde minister, misschien in de meening dat ik troost noodig had - nu ja, m'n gezin leed gebrek, maar dit kon die zoo lang gepasseerde ambtenaar niet helpen - maakte met welwillende bedoeling de opmerking dat ik my deze teleurstelling niet te zeer | |
[pagina 149]
| |
moest aantrekken. ‘Geloof me, zeide hy, de funktien van Sekretaris-Generaal zouden u niet passen...
Je ne dis pas non! Maar... m'n vrouw en kinderen hongerden! De aftredende minister had my aangeraden en verzocht me by zyn opvolger aantemelden. Hy zag hierin 'n kans voor de Regeering, om zonder al te moeielyken stryd tegen valsche schaamte, my zekere genoeg-doening te verschaffen. Het is uw plicht, zeide hy, haar deze gelegenheid niet aftesnyden.’ Ik dééd dus m'n plicht. Maar:
...de betrekking van Sekretaris-Generaal zou u niet passen - zoo sprak de aftredende titularis die minister werd! - want de werkkring, hoe bedryvig ook en inspanning vorderend, bestaat uit 'n aaneenschakeling van nietigheden.’
Hyzelf nu had die betrekking eenige jaren - en ik geloof met lof - vervuld. Hy werd uit die betrekking door de Natie geroepen tot de waardigheid van minister. Hy oordeelde dat de door hem pas verlaten werkkring te nietig voor me was...
En hy bedroog zich. Wel is 't de waarheid dat ik in ons land geen minister zou kunnen zyn, omdat het nederlandsch belang niet in overeenstemming kan gebracht worden met eergevoel. Ook acht ik my te goed om te kibbelen met den eersten den slechtsten die door 'n kiesdistrikt wordt aangesteld tot ‘geacht lid.’ Maar als Sekretaris-Generaal, zonder andere verantwoordelykheid dan stipt arbeiden, zou ik zeer goed voldoen. Wat de soort van arbeid aangaat... niets is beneden my. In dezen zin alzoo had de moderne spreekbeurtman van zoo-even, die verzekerde dat ik ‘beneden alles’ stond, volkomen gelyk, al bedoelde de man 't heel moderniter eenigszins anders. Ik geloof niet te hoog te staan voor wàt ook, en zou m'n roem zoeken in reine straten, zoodra de omstandigheden me noopten den bezem ter-hand te nemen. Waarschynlyk echter zou ik in dat geval ‘op onaangename wyze’ den straatdienst moeten verlaten, omdat er zooveel moderne en liberale voddenrapers zyn, die by reine straten slechte rekening maken.
Hoe dit zy, na de aangevoerde betuiging van 'n minister, die blyk gaf my te hoog te stellen om hem optevolgen in 't pas door hemzelf verlaten ambt, zoeke men geen misplaatsten hoogmoed in 't beoordeelen van myzelf. Vooral niet, nu ik de verzekering herhaal dat die minister zich vergiste. Ter-goeder-trouw meende hy te doen te hebben, niet zoozeer met 'n onbruikbaar genie misschien, maar toch met iets als | |
[pagina 150]
| |
geniale onbruikbaarheid. Zyns ondanks - want hy was en is 'n goed mensch - voelde hy zich aangestoken door den nederlandschen laster, die onuitputtelyk is in 't verzinnen en aanwenden van middelen, om iemand die 't kwade in den weg staat, aftematten en doodtehongeren.
Onuitputtelyk? We zullen zien! Ook myn geestkracht is onuitputtelyk. En de vyand is me te-hulp gekomen. Hy heeft met behulp van ‘vrienden’- van myn vrienden natuurlyk! - my 'n slag geslagen, die me ongevoelig maakt voor wat er verder gebeuren kan. Dit geeft kracht! En ik zal ze weten te gebruiken.
Wat overigens dat vertellinkjen omtrent m'n geniale onbruikbaarheid betreft, reeds in Indie had ik daarvan de voorsmaak geproefd, kort na 't neerleggen van m'n betrekking te Lebak. Het lag in de rede dat ik pogingen aanwendde om, in afwachting van 't herstel myner verbroken carrière, in 't leven te blyven. Terstond alzoo meldde ik my overal om werk aan, zonder iets te gering te achten. Ik konkurreerde met jonge-lieden, met kinderen, met ‘baren’ maar werd overal afgewezen. ‘Men kan toch 'n op verzoek eervol ontslagen Assistent-Resident niet aan klerkswerk zetten!’ Bovendien, ik was ‘te knap.’ Men ziet dat het indisch publiek dien minister slechts wat vooruitliep. Ik geloof dat weinigen zoo bittere vruchten oogstten van hun onbekwaamheid, als my m'n ‘knapte’ heeft opgebracht. In één opzicht moest het indische publiek voor 't nederlandsche de vlag stryken. Men vergenoegde zich daarginds met de beschuldiging van ‘knapheid’ en ik had misschien ten-laatste dit zonderling vooroordeel kunnen ontzenuwen, door nu-en-dan - er was kans op! - iets te doen blyken van m'n onkunde. Maar in Indie kwam niemand op de gedachte, my uittemaken voor 'n slecht mensch, wat dan ook dáár niet gelukt zou zyn. Ik was er zeer geacht. De brieven die ik, ook na m'n vertrek uit Lebak, van slymering ontving, leggen hiervan getuigenis af. En de laaghartige van twist zelf was genoodzaakt te erkennen dat ik by 't Gouvernement gunstig genoteerd stond. Men leze overigens met aandacht de beantwoording der vraagpunten die ik den kontroleur van Lebak voorlegde. Ga naar voetnoot* Neen, | |
[pagina 151]
| |
in Indie zou de toeleg om my zwart te maken, niet gelukt zyn! Deze is van zeer speciaal-nederlandschenoorsprong! Waar zou 't heen met de voddenrapery, als men my niet hinderde in 't reinvegen van de straten? En zonder nu te spreken van de vele min of meer rechtstreeks-geldelyke belangen die ik aantastte, men denke eens aan den stupiden wrok van al de lettermannen, die zoo deerniswaard sukkelen aan geen opgang! Lieve hemel, niet alleen draag ik de gevolgen van m'n byzondere knapte, ik word nog bovendien gestraft voor de verregaande onknapheid van die anderen. 't Is te veel!
En vooral blykt de onbillykheid van dezen letterhaat, als men nagaat dat ik me niet opdrong als auteur. Herhaaldelyk protesteerde ik tegen de benoemingen tot mooischryver, die me na den Havelaar van alle zyden overstelpten. Ten-bewyze beroep ik my op 't stuk in den Tydspiegel, later onder nummer 527 in de ideen opgenomen, en op de parabel over chresos in de Minnebrieven, of liever nog op den Havelaar zelf. Dat boek was niet geschreven om ‘mooi’ te worden gevonden. Het was 'n protest, 'n oproeping om my in m'n pogingen te steunen. Die mooivindery was 'n helsche valsheid van 't christelyk Publiek. Het is nu twaalf jaar geleden dat ik m'n protest tegen schurkery by de Natie indiende, en wat is er gedaan ter verbetering? Niets, niets, niets! Integendeel! Zoo-even vernam ik - Juli '72 - dat men goedgevonden heeft ten-tweeden-male een man tot minister van Kolonien te benoemen, die nooit andere blyken van bekwaamheid of kompetentie gaf, dan dat-i nog sneller dan anderen eenige millioenen uit den Javaan wist te persen.
Ziehier weder 'n opmerking die de ‘liberale’ N. Rotterdamsche Courant liefst overgeslagen zag. Ik beveel haar dus zeer aan in de attentie van ieder die - liberaal of behoudend dan - op waarheid gesteld is. De herhaalde benoeming van dien van de putte tot minister, is schandelyk, en behoorde 'n schandaal te zyn. Nooit openbaarde zich de nederlandsche geldaanbidding op brutaler wys. Ben ik dan de eenige die zich ergert aan dat wegsmyten van waardigheid? Men ziet dat ik m'n louise in Vorstenschool over heel wat anders dan ‘middelmatigheid’ had kunnen doen klagen! En dit zou ik ook gedaan hebben, indien ik nederlandsche, in-plaats van vry algemeen-europesche toestanden had willen schetsen. |
|