Ideën III
(1876)– Multatuli– Auteursrechtvrij
[pagina 117]
| |
703.Eenmaal was ik in den Haag getuige van 'n straattooneel, dat my versterkte in de meening over de ongeschiktheid van onze natie, om op die wyze te worden gedoceerd. 'n Geestdryver verzekerde aan drie of vier kleine kinderen, dat hy 't ‘Woord des levens zou verkondigen’ en verzocht hun hier-of-daar 'n stoel, ter-leen te vragen. De wichten - die naar 't getuigenis dat over hun lippen vloeide, meer behoefte hadden aan neusdoeken dan aan zielespys - staarden hem met domme verbazing aan.
- 'n Stoel, kindertjes... 'n klein matten stoeltjen is voldoende. Weet ge niet waar dat zou te krygen zyn?
Geen antwoord.
- Wat mòt die kerel? vraagde 'n grooter jongen, die 'n standje rook.
- Ik wenschte 'n stoel, herhaalde de apostel. Ik wil het Woord des Levens verkondigen...
Ook die jongen begreep er niets van.
Misschien zag de arme straatpreeker in, dat het woord ‘verkondigen’ slecht gekozen, en 'n beetje te hoog van verdieping was. Hy korrigeerde z'n uitdrukking:
- Ik wil van God spreken, en van den Heere jezus.
Geen antwoord.
Van lieverlede naderden andere personen, meest kinderen uit den zoogenaamd-laagsten stand. 't Stuk speelde natuurlyk in 'n onaanzienlyke buurt. Ik had me voor de uitstalkast van 'n winkeltje geplaatst, vanwaar ik alles kon gadeslaan. Na veel vergeefsche pogingen, waarby ik 't geduld van den man bewonderde, werd hem 'n stoel gebracht. 'n Oud vrouwtje kwam er mee aanloopen. Ze eischte daarvoor een stuiver, dien de apostel gewillig betaalde. En hy preekte! Er was iets liefelyks in z'n stem. Z'n voordracht muntte uit door eenvoudigheid. Waarlyk, 't lag niet aan hèm, dat z'n woorden geen indruk maakten. Ik herinner me niet, ooit 'n predikatie te hebben gehoord, die beter beantwoordde aan den zin dien sommigen gewoon zyn aan 't woord ‘evangelisch’ te hechten. De man bracht inderdaad 'n blyde boodschap... aan ieder die gelooft. Voor my, die niet geloof, was 't 'n treurig staal van welmeenende krankzinnigheid. Ik had medelyden met hem, en verfoeide de dui- | |
[pagina 118]
| |
zenden en duizenden van z'n geestverwanten, die hem daar zoo alleen lieten staan op z'n gehuurd stoeltjen in den kring van 'n paar dozyn morveuze jongens. Ik voelde iets als neiging me daarby te voegen... Helaas... wat zou 't gebaat hebben! 'n Zakdoek had ik, maar wat helpt dit zonder geloof? 't Auditorium van onzen prediker had noch 't een, noch 't ander, naar 't scheen. De vreemdheid van 't geval hield de kleine gemeente 'n oogenblik bezig, maar nauwelyks was de weg ter zaligheid betreden tot ‘vermorzelde slangenkoppen’ en ‘lamgetrapte verzenen’ toe, of de jeugd begon zich te vervelen. De geestigsten trokken elkander by de haren. De anderen... och, anderen waren 'r niet. Ja toch, 't oude vrouwtje! 'n Buurvrouw ging voorby, die haar iets toeriep. Ik verstond niet wat deze zeide, maar 't scheen iets als 'n vraag waarom ze stond te luisteren naar ‘dien vent?’ Dit laatste woord kon ik onderscheiden, en 't overige maakte ik op uit het antwoord:
- Ik wacht op m'n stoel. Hy staat er op. Ik heb 'r 'n stuiver voor gekregen...
En ter verduidelyking stak zy de hand op, welker uitgespreide vingers vyf centen moesten beduiden. De leraar ging rustig voort met ‘verkondigen.’ Z'n rede was inderdaad 'n kort begrip van den kristelyken godsdienst, en ik kan me niet voorstellen dat deze beter kan worden ‘verkondigd.’ Voor 'n betaalden dominee was 't om te bersten van afgunst. In-weerwil van de nu-en-dan voorkomende fout dat-i zich bediende van 'n te kanselachtige uitdrukking - die-n-i evenwel meestal terstond in gewone, doch daarom niet platte, taal overbracht - perste de man me bewondering af. Hy had het talent z'n talent zóó te verbergen, dat ik waarlyk in verzoeking kwam hem alle talent te ontzeggen, 'n gebrek dat ik hooger schat dan de meeste deugden. Waarachtig, ik had den man wel om den hals willen vliegen. Hy had hart! Van wrevel over de verregaande nuchterheid van z'n auditorium, was geen spoor te ontdekken. En ook later, toen de kring zich uitbreidde, en hy niet slechts onverschilligheid moest ontwaren, maar geplaagd werd door allerlei rumoer, door 't gekibbel en gestoei van de aanstaande hemelburgers, toen zelfs 'n kwajongen, onder luid gejuich der gemeente, de heldendaad beging aan den matten stoel te schudden, | |
[pagina 119]
| |
verloor-i z'n kalmte niet. Hy sprak over de goedheid van God: ‘die z'n eeniggeboren zoon niet had gespaard.’ Over de verdiensten van dien zoon ‘in wien allen konden zalig worden.’ Over de ‘verstoktheid des harten... Nu, dàt was 'n woordjen op z'n pas, want, juist vloog hem 'n halve notedop langs 't hoofd. Maar niet dáárover klaagde de man. Hy beweerde dat de menschen hun harten verhardden: ‘om de begeerlykheden dezer wereld aantehangen, instede van jezus christus, den Zaligmaker, en dien gekruist. Toen hy die ‘begeerlykheden der wereld’ aanroerde, vreesde ik 'n oogenblik dat-i op den verkeerden weg was, daar de straatgemeente er niet naar uitzag, alsof ze zich te-buiten ging aan weelde. Misschien voorzag hy deze tegenwerping. Althans hy kommenteerde z'n klacht:
- Gylieden zult meenen geen misbruik te maken van de goederen dezer wereld, maar eilieve, denkt ge dan dat daartoe juist rykdom vereischt wordt? Het toegeven in traagheid, in zinnelykheid, 't kwaadspreken, 't beleedigen van uwen naaste, 't benyden der welvaart van anderen, dagdievery, 't misbruiken van Gods naam... dit alles is wereldsche lust! De Heer heeft verzekerd dat zyn koninkryk gesloten blyft voor ieder die zich niet betert van zulke fouten. En Hyzelf wil u daartoe kracht geven! Wie den Vader bidt in Zynen naam om de genade... enz.
Terwyl-i bezig was met de nogal moeielyke aanwyzing in-hoe-ver wyzelf hebben zorg te dragen voor onze zaligheid, en welke dienst ons ‘Gods genade’ in dit opzicht bewyzen kan - hy drong er op aan, zoo weinig mogelyk op dien bondgenoot te laten aankomen, 't geen me praktisch voorkomt - naderde er 'n troep beschonken jongens met nummers op de mutsen. Ze deelden aan de voorbygangers, zoo luid ze 't konden uitschreeuwen, de belangryke tyding mee, dat ze op-weg waren: naar ‘de kamp f'n Seist.’ De straat was niet breed, en aldus 'n konflikt tusschen de Zeistgangers en de reizigers naar den Hemel, onvermydelyk. Onze lotelingen smolten met de heilbegeerige gemeente in-een, en brachten ruimschoots 't hunne by tot vermeerdering van de reeds heerschende wanorde. Eenige notenverkoopsters achtten de gelegenheid gunstig om 'r waren aan den man te brengen, en sloten zich met 'n schel: ‘ses cente-n-'t fééf-e-twintich!’ by de groep aan. De oude vrouw die den stoel verhuurd had, scheen er 'n eer in te stellen dat ze daarvoor 'n stuiver had ontvangen. Ze vertelde dit herhaalde malen | |
[pagina 120]
| |
aan de omstanders. 't Had er veel van, of ze 'n beetje beschaamd was over haar tegenwoordigheid op die plaats, en behoefte voelde zich te verontschuldigen. Van-tyd-tot-tyd bestrafte zy de stoeiende kinderen, en 't scheen alsof ze, boven den voor haar stoel ontvangen huurprys, zich wou meester-maken van 't diakonaat. Dit bleek me vooral uit de woorden waarmee ze by 'n paar buurtjes den oorveeg vergoelykte, dien ze zoo-even had toegediend aan 'n kleinen jongen wiens woeligheid wat ver ging.
- 't Is myn stoel, weetje... de man heit er foor betaalt... welnou, laat 'm prate... kêêk - ze toonde de centen - anders (hou je moel Ga naar voetnoot* jongen) anders... eichelik bin ik rooms, maar ik seg: laat de man prate, wel ja, niewaar?
Dat ‘eigenlyk ben ik roomsch’ beviel me beter dan 't overweldigd ouderlingschap. 't Beduidde: ik heb zyn straatzaligheid niet noodig: Ik ‘doe’ m'n geloof in de kerk. Ik ‘hou’ m'n godsdienst by de mis. De pastoor zorgt voor de rest, en dus behoef ik me met die vreemdigheden niet optehouden. Maar:
- Fêêf cente... kêêk!
Daarin lag: ik verzaak m'n geloof niet, maar ik doe m'n plicht als huishoudelyke vrouw. Er was oprechtheid in de permanente ten-toonstelling van dien stuiver. Maar dat baas-spelen over de jeugd stuitte my. Dàt recht kocht ze niet voor 't uitleenen van 'r stoel! Ik dacht aan | |
[pagina 121]
| |
de regels:
Hélas, est-ce une loi sur notre pauvre terre,
Que toujours deux voisins entr'eux auront la guerre?
Que la soif d'envahir et d'étendre ses droits
Tourmentera toujours... koningen, molenaars, diakenen en
ouwe vrouwtjes die stoelen verhuren voor 'n hagepreek?
Daar steekt-i, so waar as chot, s'n tong teuche me-n-euêêt... km-ier, dief... ik sel je wel krêêche. 't Is de jonge-n-euêêt de chroentekelder, weetje...
‘Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat hy zyn eeniggeboren Zoon...
- ‘S'n broêrs binne-n-ook sukke rakkers! 'k Sel 't an je moeder seche. Sech, fraag jy liever 'reis an je suster, weneer se me-n-'t dubbeltje brengt foor de musse die 'k foor der chewasse heb? Ik ken nie f'r nimmendal werreke...
‘Wat baat het of men de gansche wereld won, en schade leed aan zyn onsterfelyke ziel...
- Fâ-me schaai ken ik nie lefe... en dan noch de tong teuche me-n-euêêttesteke! P'ssop, smeerlap!
‘Al wat liefelyk is, en welluidt! Wy zyn hier op aarde slechts voor korten tyd. Wy worden gewacht in de woningen die de Vader daarboven gereed-maakte voor allen die hem dienen in geest en waarheid...
En we chaan nog nie na huis,
En we chaan nog nie na huis,
En we chane na de kamp f'n Seist...
viel hier 't koor van de lotelingen schreeuwend in.
De hoopvolle spruit uit den groentekelder bleef zich vermaken met het plagen van de oude vrouw, die 'r toorn niet onbetuigd liet. Een van de lotelingen scheen z'n vaderlandreddende carrière te willen openen met aanranding der eerbaarheid van de notenverkoopsters, die 'r deugd openbaarden in den vorm van oorveegen. De beschonken jongens wreekten zich over den geleden neerlaag, door 'n ‘patertje-langs-den-kant’ om de stoelenverhuurster, die met 'n schrille stem haar eigendom terugvorderde:
- 't Is nou lang chenoch (skei-euêêt, jonges!) wâ-denkt-i | |
[pagina 122]
| |
wel, dâ'k ier de-n-eelen dach ken blêêfe staan, f'r s'n fêêf cente!
Hy was in de mei so bly,
Hy was in de mei...
- Lâ-me-los, rakkers! M'n stoel... 't is nou lang chenoch...
Dat noemde zy lang genoeg! Er was nog geen levende ziel bekeerd! Maar de lotelingen schenen het op dit punt met de vrouw eens te zyn. Ze zongen:
Pater! jy mot skeije chaan...
- Los, seg ik je! Julli binne beeste. As ik m'n seun m'r hier had...
‘Dien hy heeft overgegeven tot den dood, ja, tot den dood des kruizes...
't Mag je nog wel zesmaal doen,
Sesmaal, sesmaal...
‘Profeten en apostelen, die hun geloof bezegelden met hun bloed...
Fêêf-e-twintich f'r ses cente!
‘Ik bidde u, alsof christus zelf door my bade...
Pater, geef je non 'n soen...
- Smeerlappen... allemaal! Lâ-los, sech ik je... m'n stoel!
‘Laat ons eindigen met het allervolmaaktste gebed!’
En we chaan noch nie na huis,
En we chaan noch nie...
‘Onze Vader...
In de nes daar motte we wezen...
Ga naar voetnoot*
| |
[pagina 123]
| |
‘die in de Hemelen zyt!’
Daar staat op de deur geskrefe:
Hier verkoop men brandewyn.
‘Uw naam worde geheiligd!’
- M'n stoel weerom, godverdomme!
Hosse, Hosse!
‘Uw Koninkryk kome!’
Ses cente-n-'t fêêf-e-twintich, nim m'r wech f'r 'n
steuêêfer!
‘Uw wil geschiede...
- Nou verdom ik 't langer! Ik mot m'n stoel weerom hebbe... wech, jonges!
‘En vergeef ons onze schulden, gelyk wy vergeven...
- Ik sel julli allemaal op je donder komme... m'n stoel!
‘En leid ons niet in verzoeking...
Hosse... Hosse!
‘Want U is het Koninkryk, en de kracht...
Nim m'r wech f'r 'n steuêêfer!
- As-i nou niet euêêtstkeit, bliksem ik 'm 'r of!
‘Amen! Vrouwtje, daar is je stoel terug.’ |
|