Ideën III
(1876)– Multatuli– Auteursrechtvrij663.Hy, artist, behoort in hooger mate zelfs dan andere kunstenaars, zich toetewyden aan de algemeen menschelyke roeping: aan Wysbegeerte. Hy moet weten. Hoe gering z'n kennis zy in vergelyk met wat-i niet vermocht te doorgronden, men kan vorderen dat hy zich iets minder achterlyk toone dan 't meerendeel van z'n hoorders. De beschamende vraag: ‘waarom spreekt ge dan, indien ge niets te zeggen hebt?’ ligt voor-de-hand. Wel erken ik dat dit betrekkelyk weten gewoonlyk slechts in twyfelen bestaat, doch men bedenke dat hooger eisch weldra aan àlle voordrachten - publieke en byzondere - jazelfs aan byna elke mondelinge of schriftelyke uiting, 'n eind maken zou. Twyfelend zoeken naar waarheid staat toch nader aan wysheid, dan onnadenkend aanhangen van 't onware of onzekere. En al ontleent de redenaar z'n recht om 't woord te nemen, noch aan de ontdekking van 'n nieuwe waarheid, noch aan 't vinden van nieuwen grond tot twyfel aan wat voor waarheid doorging, dan nog behoort de vorm waarin-i z'n denkbeelden voorstelt, nieuw te zyn, en zelfs behagelyk. Dit is tot wèlslagen onmisbaar, en hiertoe vooral is - nà ernstige waarheids-religie en oorspronkelykheid van opvatting altoos - artistieke regeling en uiting van z'n gedachten, 'n eerst vereischte. Wie verveelt, heeft ongelyk. Er bestaan dan ook geen vervelende onderwerpen. Alles ligt aan de wys van behandeling. 'n Leeraar in de wiskunde, byv. die z'n onderwys niet behagelyk weet te maken, mag zich niet beroepen op de dorheid van z'n taak. Hy is dor, en niet de Wetenschap, die in hare eenvoudige strenge logiek, een der duidelykste en dus schoonste uitdrukkingen is, der eigenschappen van 't alles omvattende zyn. (263 en in Millioenen-Studien, passim.) |
|