Ideën II
(1880)– Multatuli– AuteursrechtvrijWeêr een avendje.520.- Maar, lieve jufvrouw Pieterse, hoe moet het nu met m'n oom? Jeluî bent allemaal gevraagd, en ik heb 'm gezegd dat er een vers wezen zou. - Dat 's moeielyk, jufvrouw Laps. Je begrypt dat het wurm nu geen verzen maken kan. Wat denk je over Stoffel? Als we 't hèm eens vroegen? - Ik heb er niets tegen, als er maar een vers is. Anders ben ik geskandeliseerd. Stoffel werd uitgenoodigd Wouters plaats te vervullen. Hy had er veel tegen. - Moeder, uwe begrypt dit zoo niet, maar eigenlyk zou ik te-kort doen aan 't respekt. Want, ziet-u, als men zoo omgaat met de jeugd, dan is respekt nummer een, en zoon vers... - Maar de jongens op je school hoeven 't niet te weten... - 't Woord komt altyd verder dan de man, moeder. Dat weet uwe zoo niet. Op de diaconie-school was een kweekeling die ook verzen maakte... en wat is er van gekomen? Hy is naar de Oost, moeder... en hy is me nog de helft schuldig in een kruik inkt. Zieje, moeder, dat komt er van. Ieder moet op z'n zaken passen. Zo'n vers... dat is goed en wel voor een jongetje als Wouter... maar als men zelf onderwyzer is... | |
[pagina 271]
| |
- En meester Pennewip dan? vroeg jufvrouw Laps. - Juist, riep Stoffel, als-of deze aanhaling hem hielp in de bewysvoering. Juist, zieje, meester Pennewip... - Ik heb een vers van hem gelezen, Stoffel! - Juist... je hebt een vers van hem gelezen... dat is... dat komt... hoe zal ik 't je nu precies uitleggen, jufvrouw Laps. Je begrypt, by zoo'n vak als 't onderwys, heb je allerlei soort van dingen. Daar heb je by-voorbeeld de aardrykskunde. Nu zal ik maar eens zeggen: Madrid ligt aan den Manzanares, begrypt u, moeder? - Jawèl, jawèl, Stoffel, dat is byv. of je zeggen zou... - Amsterdam aan 't Y. Precies. En dan heb je weêr heel andere dingen, want jufvrouw Laps, je kunt je niet voorstellen, wat er al zoo by dat onderwys te-pas komt. Een kruienier mengt z'n suiker met wat anders, en dan moet ik kunnen uitrekenen hoe duur hy 't pond moet verkoopen, om geen schaê te hebben, verbeeld je eens! En dan heb je nog de gezelschapsrekening, en de breuken, en de werkwoorden... maar nu moet ik weg, anders slaan de jongens den boel stuk. Stoffel ging dien middag vroeger naar z'n school dan gewoonlyk, en liet jufvrouw Laps heel ongesticht achter. 't Mensch wou maar niet begrypen, hoe Madrid en die kruienier met de breuken, hinderpalen konden wezen voor Stoffel's rymgenie of schoolmeesters-fatsoen. Jufvrouw Pieterse praatte het goed, ik weet niet hoe, en ze stuurde jufvrouw Laps naar meester Pennewip zelf. De man zag vreemd op, by 't bezoek van het vertoornde zoogdier, maar was weldra gerust gesteld omtrent haar bedoeling. - Tot welke klasse behoort uw oom, jufvrouw? - Wel... tot de klasse van... van... meent u weer iets van oesterschelpen en eieren? - Geenszins, jufvrouw. Ik bedoel op welken trap hy staat... ik bedoel... op welke hoogte... ik herzeg op welken trap... als gy deze uitdrukking begrypt - het is eene beeldspraak, jufvrouw - op welken trap dan van den ladder der maatschappy? - In de granen, meester. Meent u dat? - Dit is niet voldoende, jufvrouw Laps. Men kan in de granen zyn... als koekbakker... als broodbakker... als kleinhandelaar... als groothandelaar... als tusschenhandelaar... en ook deze bedryven hebben weder derzelver eigenaardige onderverdeelingen. Daar hebt ge by-voorbeeld: Jozef in Egygte. Deze godsman, - die door sommigen onder de klasse der Aartsvaders wordt gerangschikt, ofschoon anderen beweren... doch dit zullen wy onbeslist laten zeker is het, dat Jozef granen op- | |
[pagina 272]
| |
kocht, en op den bovensten trap stond, want, jufvrouw Laps, wy lezen in Genesis XLI... - Ja, dat weet ik. Hy reed in Farao's wagen, en droeg een witte zyden rok. Myn oom is fakter. Dat was m'n vader ook. - Zóó... o... o! Fakter... ten-rechte gezegd: factor... ei! Daarvan zegt Genesis niets... en ik weet niet met zekerheid of deze klasse van personen... - Myn oom is wéwenaar... - Ziet ge, daar hebt gy 't verschil reeds. Wy lezen uitdrukkelyk dat Jozef huwde met Asnath, de dochter van Potifera, den priester te On, en nergens vinden wy dat deze zyne echtgenoote - of volgens sommigen, echtgenoot - reeds overleden was, toen hy zich toelegde op den graanhandel. Dus jufvrouw Laps... ik zou u raden, als 't u ernst is uwen oom te bezingen in een godsdienstig lied, u te begeven naar een myner leerlingen...Klaasje van der Gracht. En meester Pennewip beduidde haar, waar ze dat wonderkind vinden kon. Weder moet ik vergeving vragen als myn oordeel te scherp is, maar ik verdenk Pennewip van een leelyk gebrek. Zie, ik meen te weten dat hyzelf het gevraagde vers zou geleverd hebben, als jufvrouw Laps oom een wit kleed van den Koning had gekregen, of den Haag was doorgereden in een hofkoets. Maar 't bezingen van een ‘fakter’ liet hy over aan 't genie van den vliegenden theeketel in de Peperstraat. Dit was niet mooi van Pennewip. Kon die oom het helpen, dat-i nooit in een put was gegooid door z'n broêrs? Dat-i niet verkocht was aan Arabieren? Dat-i geen droom kon uitleggen? En dat men tegenwoordig geen scherpzinnigheid beloont met ringen, witte rokken, galakoetsen en onderkoningschap? Hoe dit zy, jufvrouw Laps stapte naar de Peperstraat, en maakte kennis met den ouden Heer van der Gracht, die zich gevleid voelde door 't bezoek. Er werd plechtig besloten dat Klaasje, dienzelfden avend nog het vers kant en klaar zou maken. Hy zou 't den volgenden ochtend by jufvrouw Laps komen opzeggen, en als 't waardig werd gekeurd de tolk te zyn van hare gevoelens jegens 'r oom, zou Klaasmeêgenood worden op 't avendje. En, had z'n vader gezegd, dan zou hy 'n witten das om hebben, met 'n opstaand boordje. - Ja, net als Jozef, zei juffrouw Laps... zoo zieje hoe de Schrift toch alles vooruit wist. En 't mensch, thuiskomende, las Genesis XLI na, en trachtte overeenkomst te vinden tusschen Jozef's verheffing en de apotheose | |
[pagina 273]
| |
die Klaasje van der Gracht verbeidde. Zy droomde dien nacht dat ze een mantel in de hand hield. De poëta laureatus meldde zich den volgenden morgen by haar aan, en dreunde z'n vers op. Wy zullen het later hooren, als het wordt voorgelezen op 't avendje dat ons wacht, maar voor-af moet ik melding maken van een voorval dat dien achtermiddag ten huize van de Pietersensplaats vond. Wouter, zwak, maar niet ylend meer, lag te-bed. De dokter had rust voorgeschreven. Het kind telde de bloemen van 't behangsel, en dwong zich die anders te rangschikken in zyne verbeelding. Hy liet ze over elkaêr springen, inëenvloeien. Hy zag er gezichten in... personen... legers... wolken... och, alles leefde! Wel was 't vermoeiend, maar hy kon niet anders. En als-i zich omkeerde naar de muur-zy, was 't nog erger. Die hieroglyfische krassen vertelden allerlei dingen die hy niet noodig had te weten, en overlaadden hem met onnoodige indrukken. Hy moest de oogen wel sluiten, maar vond geen rust. Het was hem, of-i werd meêgevoerd door de wilde bruiloft, en zyns ondanks moest deelnemen aan 't bal dat de nachtwind aan de maan gaf. Alles draaide en warrelde hem van binnen. Hy greep met beide handen zyn hoofd als om de afmattende slingering zyner gedachten tot stilstand te brengen, maar 't baatte niet. Dat behangsel, die gordynen, die muur, die bloemen, die dans, dat opnemen van Femke door den wervelwind... zyne poging om haar vasttehouden... Het kind berstte in tranen uit. Hy wist nu, dat alles verbeelding was. Hy wist dat-i ziek was. Hy wist dat schoorsteenen niet konden dansen, en dat geen meisje wordt weggewalst van de aarde, om de maan wat optebeuren in haar eenzaamheid... maar toch... Schreiend riep hy zachtkens Femke's naam, zacht genoeg om niet te worden gehoord door zyne verwanten, luid genoeg om wat lucht te geven aan zyn beklemd gemoed... - Wat is dat?... riep hy op-eens, antwoordt ze? Is dát ook verbeelding? Inderdaad, Wouter hoorde zyn naam noemen, en 't was Femke's stem! - Ik wil weten of ik droom, zeî 't kind, en hy richtte zich overeind in z'n bed. Dàt is een roode bloem... daarnaast een zwarte... ik heet Wouter... Laurens is op 't letterzetten... dit is alles juist... ik droom niet... En hy luisterde weêr, en boog zich buiten de bedstede, en opende mond en oogen zoo wyd mogelyk, als-of long en gezicht konden ter-hulpe komen aan zyn gehoor... - O God... Femke's stem! Ja, ja, zy is het! | |
[pagina 274]
| |
Ditmaal was hy zéker. Hy sprong van 't bed af, de deur uit, rolde den trap af, en viel buiten kennis neder aan de voeten van 't bleekmeisje, dat in 't portaal beneden een harden stryd voerde met het gezin der Pietersens.
Femke had Wouter gewacht, den dag na die peruaansche vertelling. Eerst meende zy dat het om 't prentje was, waarop Aztalpa de beide broeders omhelsde. Ze hoopte nog altyd dat Wouter's, schoolmeesterlyke broeder wel te bewegen zou zyn, één uurtjen afstand te doen van den almanak die zooveel schoons bevatte. En, ook zonder dat prentje, Femke verlangde Wouter weêrtezien. Om z'n persoon kon 't niet wezen - zoo'n kind! maar Wouter vertelde zoo aardig. En misschien vloeiden in 't hart van dat meisje Wouter's persoon in-een met de verhalen die hy deed. Analyseeren, verdeelen, is een hulpmiddel tot studie. Qui bene distinguit, bene docet, ja, en zelfs: qui bene distinguit, bene discit... dit alles is waar, maar Femke verstond geen latyn. Zy onderwees niet, en leerde niet, ze onderging slechts. De Natuur die niet studeert, en maar eenvoudig daarstelt, vulde haar hart met allerlei aandoeningen door elkaêr, en liet het over aan dezen of genen professen in de ichthyologie, om uittemaken hoe de vinnetjes in elkander zaten, waarmeê Femke - die lieve karper! - zou rondzwemmen in den vyver van haar zestien jaren. (251) - Leg 't goed in de zon, riep haar de moeder toe... En dit vertaalde Femke aldus: zon... Peru... Aztalpa... Kusco... Wouter! - Jaag de kinderen weg... ze gooien vuil op de bleek... Femke vertaalde: moedig in den stryd tegen de vyanden van Peru... hy de edelste telg der Inca's... Telasco... Wouter! Och... alles riep: Wouter! En hy kwam niet! Den eersten dag was zy bedroefd. Den tweeden, ongeduldig. Den derden, ongerust... - Moeder, ik wil gaan zien waar dat jongetje blyft, dat 'n vers moest maken... - Ga je gang meid! zei de moeder. En weet je 'm te vinden? Femke antwoordde toestemmend, maar ze jokte. Zy wist niet waar Wouter woonde, doch voelde zekeren schroom om dit te erkennen. Er lag moed in haar voornemen om 't kind optesporen, welks woning zy niet wist, en die moed wilde zy verbergen. Waarom? Dit begreep zyzelve niet. Misschien vreesde zy 't: hoe mal! dat zoo vaak ons weerhoudt van iets goeds. Er is 'n eigenaardige pudeur in liefelyke aandoeningen. Veelal verbergen wy 't goede dat in ons is, en pronken liever met fouten. Dit is huichelary à rebours. | |
[pagina 275]
| |
Het meisje kleedde zich zoo mooi ze kon, en ze nam het weinige geld mede, waarover zy beschikken mocht... eenige stuivers. Ze liep met gejaagdheid onder de aschpoort door, en liet zich een winkel wyzen waar men boeken verhuurde. Zeer natuurlyk kwam ze terecht in de Hartestraat. De loop der straten die in 't eerste hoofdstuk dezer geschiedenis, onzen Wouter onwillekeurig had geleid naar de aschpoort, voerde nu Femke van die poort naar den boekwinkel, waar we onzen held het eerst aantroffen. Minder beschroomd dan Wouter - Femke was ouder, had meer omgegaan met menschen, en dacht minder na - vraagde zy flinkweg den onvriendelyken man van den winkel: ‘om 't boek over die gravin met den sleep?’ - Hé? Hoe is de titel? - Daar weet ik niet van, zei Femke. Maar 't is over een roover... de Paus komt er ook in... of eigenlyk... och 't is my te doen om een jongetje dat gelezen heeft in zoo'n boek. Ik wilde u vragen waar dat jongetje woont... en ik wil er graag voor betalen... - Kom je my hier voor den gek houden? Denk je dat ik hier zit om jongetjes optezoeken. - Maar m'nheer, ik wil er voor betalen, zei 't meisje, en zy legde haar schat op de toonbank. - Scheer je weg, meid, wat weet ik van je jongetje! Nu werd Femke boos: - Je hoeft me niet wegtejagen als-of ik kwaad deed... dat laat ik me niet doen. Als je 't niet zeggen wilt, dan kun je 't laten... maar ik zeg je, dat je heel onvrindelyk bent. En ze wilde vertrekken. Maar eensklaps: - Zeg, wil je my ook geen boeken verhuren? - Dat kan er na wezen... ik ken je niet. En wat wou je hebben? - Ik vraag 't boek van den roover en Amalia, zei Femke. O, zy verhief zich in rang! Ze had ditmaal geen berichten te vragen om-niet... zy voelde zich klant nu. - Ik weet van geen roover en Amalia. Meen je Rinaldo Rinaldini. - Neen. Zyn er nog andere boeken over roovers? Toe, asjeblieft, help my... Femke zei dit op een toon die den man vermurwde. Hy verwaardigde zich optestaan, en den catalogus ter-hand te nemen. Vry spoedig noemde hy Glorioso... - Dàt is het... juist, dàt is het! riep Femke verrukt. - Maar je moet pand geven, zei de man, terwyl hy op een trapje klom, om 't dierbaar boek te krygen. | |
[pagina 276]
| |
- Neen, neen... ik heb 't boek niet noodig, ik wil maar weten waar het jongetje woont, dat het gelezen heeft. Och, ik wil er zoo graag voor betalen! En ze wees op den schat, dien ze offeren wilde. Maar dat hoefde niet, zei de man. ‘Hy was zóó niet, of hy wilde wel een dienst doen, als men 't hem vrindelyk vraagde.’ Och, Femke zag er zoo lief uit, en ze had iets in haar stem dat stuursheid moeielyk maakte. De man zag na in 't register, waar-i spoedig den naam vond dien Femke opgaf: Wouter Pieterse, met vermelding van de woonplaats. Hy wees het haar, en wilde nu bovendien uitleggen, hoe zy den kortsten weg nemen kon... Femke was al de deur uit, en had zelf vergeten, haar neêrgelegd geld meêtenemen. De man liep haar achterna om 't terug te geven, maar-i had moeite om 'r intehalen. Zoo liep ze! Aan de opgegeven woning gekomen, vernam zy dat de familie Pieterse, verhuisd was ‘naar een fatsoenlyker buurt.’ 't Was nog al ver, maar 't meisje liet zich niet afschrikken. By de Pietersens aangeland, werd ze ontvangen met een barsch ‘wat moet je?’ van de jonge-jufvrouwen. - Och, jufvrouw, ik wilde weten hoe Wouter 't maakt? - Wie ben je? - Ik heet Femke, jufvrouw, en m'n moeder is een waschvrouw... maar ik wou weten hoe 't met Wouter is? - Wat heb jy met Wouter te maken? vraagde nu jufvrouw Pieterse, die kwam aanloopen op 't gerucht. - Och jufvrouw... wees 'r niet boos om... ik wou 't zoo graag weten... en m'n moeder weet er van, dat ik hier ben om 't te vragen. Wouter heeft my verteld van Telasco, en van dat meisje dat sterven moest... o god, jufvrouw, zeg me of hy ziek is... ik kan er niet van slapen... - Jy hebt niks te maken met Wouter... je kunt heengaan... ik zeg je nu dat je heen gaat... ik houd niet van volk aan de deur... - Om-godswil, jufvrouw! riep 't meisje, en wrong de handen. - De meid is mal! Duw 'r de deur uit, Trui, en gooi die toe... Truitje begon dit bevel uittevoeren. Myntje en Pietje maakten zich gereed haar bytestaan, maar 't moedig kind hield vol. Ze greep de leuning van den trap, en klemde zich vast. - Gooi 'r de deur uit, die brutale meid... - O god, jufvrouw, ik ben niet brutaal... och, ik zal terstond gaan... zeg my maar of Wouter ziek is? Toe, jufvrouw, zeg me dat! Dan zal ik gaan... o, dadelyk! Och, zeg my | |
[pagina 277]
| |
of Wouter ziek is, jufvrouw... en... of... hy... sterven... zal? Hier berstte 't edel kind in schreien uit. Alleen vrouwspersonen van de soort als waarmee zy te-doen had, konden ongeroerd blijven, by 't aanzien van Femke's smart. Maar de jufvrouwen Pieterse hadden burgerlyke zielen. Femke zou begrepen zyn geworden door lager gemeen, of door adel. 't Is met gevoel, als met het goud der speelbanken. Dat komt niet in aller handen. Daar zitten courtisanes en marquises naast elkaêr. De ‘heele fatsoenlyke menschen, die schoenen verkochten uit Parys’ komen daar niet. - Ik ga niet, gilde Femke... o god, ik ga niet! Ik wil weten, of 't kind ziek is... Men hoorde boven aan den trap een deur openen. Wouter vertoonde zich, rolde den trap af, viel als een bom op de strydenden, en daarna voor Femke's voeten in zwym. - Heerejesis, die jongen! kermde de moeder, en de meisjes stonden roerloos. Maar Femke nam Wouter op, en droeg hem naar boven. Men wees haar Wouter's bed, en daar legde zy 't kind neer. Niemand had den moed haar te verjagen, toen ze zich neêrzette voor de legerstede, en als er op dat oogenblik had moeten gestemd worden over voorrecht, rang, gezag... o, aller stemmen waren op Femke gevallen, Maar zyzelve wist niet dat ze groot was. Ze schreide, en mompelde: ‘Och, neem 't me niet kwalyk jufvrouw, maar ik kon er niet van slapen... zoo dacht ik aan dat kind!’ |
|