Ideën II
(1880)– Multatuli– AuteursrechtvrijWaarheid in legende.517.‘Kinderen zeggen de waarheid.’ Deze uitspraak is van volle toepassing op het menschelyk geslacht, welks algemeene geschiedenis het best kan worden voorgesteld als één groot Faustdrama. De eerste mensch - dat is: het menschdom in z'n eerste aandoening van zelfbewustzyn - wilde weten. Faust, zich opdringende dat hy man was na 't doorloopen der kinderschool van allerlei logiën, wilde weten. En ook de kleine Wouter, onbewust ontwakend uit den slaap zyner eerste jaren, wilde weten. Wat Adam meende te plukken van een boom, wat Faust dacht te vernemen van Mephisto, onze kleine jongen zou 't vragen aan Femke, aan pater Janssen... om 't even. Er was dorst naar kennis. Die dorst moest gelescht worden, onverschillig aan welke bron. Maar er is meer dat aandryft tot beweging. Onze zeden hebben een gemaakten afschuw uitgevonden tegen geslachtsdrift, en zy veroorlooven eerder een opgedrongen leugen, dan 'n wysgeerige waarheid, die niet ‘fatsoenlyk’ wezen zou. Wie echter z'n ‘fatsoen’ zoekt in de waarheid, erkent dat hysterische aandoening ten-allen-tyde een hoofdrol speelde in de Geschiedenis van menschdom en menschen. Men lette op den phallus-dienst, op 't aanbidden van 't scheppend beginsel, op de liefde-maaltyden der eerste Christenen, op 't smachtend vereeren van den lieven Jezus door de nonnen, van de - altyd schoone en altyd jeugdige - Maagd Maria door de monniken. Overal ziet men dat de zucht | |
[pagina 245]
| |
tot liefhebben, tot aanhechten, tot éénzyn, een hoofdrol speelt, ook waar de vertooners-zelf slechts onbewust de werktuigen zyn van die neiging. Als de man de vrouw niet had liefgehad, zou 't paradys-gebod niet overtreden zyn. De hoogdravende wenschen van Faust, kwamen neêr op 'n nog-al platte liefdesgeschiedenis. Wouter verwarde zyn hemelsche Fancy met de ordinaire Femke. De zucht tot weten en kennen van den knaap, van den allerlei-dingen-doctor die met al z'n geleerdheid een kind was, en eindelyk van dat allerdomste kind dat in Azië voor duizende eeuwen tot bewustzyn raakte van zichzelf, vloeiden in-een met die andere hoofdvoorwaarde van ons bestaan: met liefde. Kennen, beminnen... nog ontbrak er iets! Indien er voldaan ware aan de zucht naar wetenschap, zou er verzadiging ontstaan zyn, en de knaap, de geleerde, de mensheid, ware tot stilstand geraakt. Dit mocht niet. Of juister - want het zou schynen, als-of er iets bepaald was: opdat wy bestaan zouden. Er is geen: opdat, alles is: omdat - juister is het te zeggen: dat wy er niet wezen zouden, als we niet door de eigenschappen van ons zyn, werden gedwongen tot voortbestaan. Wanneer de individu - en dit geldt omtrent ons gansch geslacht - verzadigd wezen kon van kennis, ware die verzadiging een doodvonnis. Zoo ook met liefde, met begeerte tot toenadering, onverschillig of ze zich openbaart in een zucht, in 't schenken eener bloem, in 't beklimmen van een venster, in 't opsporen van een noorder doortocht naar Indië, in 't bespieden ter grondstof van een centraal-zon, of in 't verplaatsen onzer verbeelding naar zoogenaamd hooger sfeer van boven-natuurkunde... overal is juist die brandende begeerte tot éénzyn met het onbekende, de oorzaak onzer beweging, dat is: van ons bestaan. Het spreekt dus vanzelf dat dit bestaan vernietigt werd, wanneer het bereiken van 't doel mogelyk ware. En deze onmogelykheid stelt alzoo de derde soort van kracht daar, die ons instand houdt: opstand tegen het verbod, behoefte aan stryd. Dit wist Mephisto. Dit voelde de dichter van Genesis. En dit weet ik, die getracht heb de bitterheid te schetsen van Wouter gemoed; hy die geen bybels mocht verknopen op d'ouwebrug, hydie z'n beentjes niet mocht uitstrekken als er een ‘bakers-oudje’ aan 't voeten-eind lag, en niet eens permissie kon krygen om een behoorlyke roovery optezetten in Italië. Stryd! Waarom gaf ‘der Geist der stets verneinte’ den doctor die weten wilde, een arm meisje te verleiden - verleiden is 't woord hier. In de wereld komt het zelden voor - waarom een meisje te bederven, in-plaats van 'n volmaakte cirkelkwadratuur? In-plaats van de oorzaken der wetten van de snelheid der vallende lichamen? In-plaats van antwoord op de vraag: wat er zyn | |
[pagina 246]
| |
zou, als iets anders was dan 't is? In-plaats van verklaring der magneetkracht? In-plaats van een lofrede op de milt, welker hooge verdienste tot nog toe onbekend is? Waarom gaf Mephisto, in-plaats van dit alles, een meisje te veroveren. Iets nietigs in-plaats van 't moeielyke, dat Faust vroeger toch scheen gezocht te hebben? Het antwoord op deze vraag ligt voor de hand. Ik geloof niet dat de dramaturg Göthe verdienste heeft in 't behandelen van dit onderwerp. Na den gezwollen proloog, had Faust heel andere dingen moeten begeeren, dan 't bezit van de onnoozele Gretchen. Doch waar de schryver Göthe een fout maakt, speelt de mensch Göthe onwillekeurig 't enfant terrible van de waarheid. Mephisto scheen beter te weten dan Faust-zelf, niet wat deze begeerde, maar wat-i noodig had. Gretchen? Volstrekt niet. Stryd òm Gretchen, en daardoor stryd met opgewekte zinnelykheid, stryd met zichzelf ten eeuwigen dage. O, de prikkel tot weten zou spoedig verstompt zyn, na al te gemakkelyke voldoening door duivelskunst! Een cyfer hooger, een cyfer lager in de schatting van afstand of uitgebreidheid... wat meer betrekkelyke juistheid in de ontleding eener zoogenaamde grondstof... drie, vier, vóór-oorzaken meer by 't terugdenken aan de nooit gevonden éérste oorzaak van het zyn... och, dit alles had den doctor niet bevredigd, niet bezig-gehouden, niet in beweging altans, en alzoo was de stryd dien de duivel tot 'n zonderling loon gaf voor de levering eener ziel, inderdaad de hoofdvoorwaarde, zonder welke die ziel niet bestaan kon. Faust begon met dorst naar kennis, hy werd afgeleid door behoefte aan beminnen, en als noodzakelyk aanvulsel werd, zyns ondanks, z'n gemoed neêrgeworpen in de bloedige arena van een triviaal leven, dat was de stryd. Of Göthe 't aldus heeft bedoeld? Hieraan twyfel ik. Maar Göthe-zelf is geen rechter over Göthe's werken. Hy, als de dichters en zieners van vorigen tyd, zullen wel eens meer de waarheid hebben gezegd, zonder dat ze 't wilden of wisten. Het staren op de werkelykheid prent verleidelyke voorbeelden in 't gemoed, en by 't bestudeeren van schryvers, valt er dikwyls meer te leeren uit onwillekeurige fouten, dan uit afgerichte volkomenheid. Hoe onberispelyker de werkstukken zyn van Phidias, hoe minder z'n Apollo's en Venussen gelyken op Grieken en Griekinnen. De eisch der waarheid is: onvolmaaktheid, en als zoodaig is Göthe's Faust een schoon monument van de geschiedenis der Mensheid. En nu weder Adam. Even als Wouter moet-i gevraagd hebben: waar toch alles vandaan was gekomen? Wy lachen om de stereotype tooneelfraze van eene heldin, die uit 'n bezwyming ontwaakt: où suis-je? Welnu - weêr een bewys hoe er waarheid | |
[pagina 247]
| |
ligt in de fouten der schryvers - juist die afgezaagde uitroep is de natuurlyke vraag van ieder die tot zelfbewustzyn komt. Adam moet geroepen hebben: où suis-je? Jazelfs: ciel, où suis-je, d'où viens-je? Zeker, de ciel hoort er by. Die is hoog, dus verheven. Van daar komt het licht, dus ook de kennis. Daar zweven bollen - groot of klein dan, in de schatting van 't verre voorgeslacht - die bollen zyn niet onderworpen aan de aantrekkingskracht der aarde - althans ze vallen niet - dáár, in de buurt dier onafhankelyke bollen of stippen moet macht, wysheid en gezag wonen. Ja, ciel past by de bede om kennis. Is niet een der eerste vragen van 'n kind: waarom de zon niet valt? Adam wilde weten. Dit blykt uit den naam van den verboden boom. De dichter achtte het onnoodig, melding te maken van Adam's begeerte. Er is waarheid in dat verzuim. Het toont aan, niet alleen dat het zoo wàs, maar tevens dat het vanzelf sprak. Verbeeld u een kinderverhaal, waarin de schryver meêdeelt hoe de moeder het snoepen der suiker verbiedt. Voelt ge niet dat het wyzen op den lust der kinderen, op hun begeerte naar suiker, overbodig wezen zou? 't Zou schynen als of die kinderen een byzonderen smaak hadden. Hun snoeplust wordt verondersteld bekend te wezen. 't Spreekt immers vanzelf, dat Adam begeerig was naar kennis. Als legendaire figuur gelykt hy evenzeer op de Mensheid in hare eerste ontwikkeling, als op 't knaapje dat onverzadelyk is in begeerte om te weten. ‘Waarom beweegt zich dat water altyd dáárheen? Waarom vloog die drop van den tak naar den grond? Waarom verdween hy daar? Waarom bewegen de bladen... wie of wat raakt ze aan? Waarom vallen zy? Hoe zullen er nieuwe komen? Wat is er met my geschied, toen ik onlangs de oogen sloot? Och, er was niets te zien, alles was zwart geworden... toen heb ik even - een gansche nacht, dit weten wy nu - niet gedacht, niet gevoeld, niet waargenomen, en toen ik de oogen weêr opende, was alles gekleurd en helder als vroeger. Slaap... wat is dat? Honger, dorst, vermoeienis, voldoening, vreugd, zorg, begeerte, smart, genot...wat is dat alles? Ik wil weten. Hoe, ik, de schoonste onder al deze dieren, ik die heerschappy voer over de ‘visschen in de zee, over de vogelen onder den hemel, en over al 't gedierte dat op de aarde kruipt,’ ik, wien gegeven is ‘al het zaadhebbend kruid op de aarde, en allerlei vruchtbare boomen tot een spys’ ik zou niet mogen weten? Wanneer Adam aldus gesproken had - hy kon niet, by gebrek aan woorden, maar de indruk wàs er - zoude hy z'n | |
[pagina 248]
| |
broeders Faust, Wouter en ons allen, maar wat vooruitgeloopen hebben. En aan hem, als aan allen, werd, in de jeugd van ons verstand, ten antwoord gegeven: ‘gy wilt weten? Ziedaar Eva, ziedaar Gretchen, ziedaar Fancy, Femke, of iets dergelyks... ziedaar de Liefde. Is 't niet zoo? En is er duidelyker aantooning mogelyk, van 't verband tusschen zucht naar kennis en hysterie! Ik spreek nu niet van de ziekelyke afdwalingen dezer driften, ik spreek van gezonde aandrift om te weten en te beminnen, en men zal inzien dat de lieve Natuur, die wèl-handelen moet, op straffe van vernietiging (198) ook hierin goed heeft gehandeld, door al hare krachten aantewenden in ééne richting. Zonder de oorzaken natesporen, was 't reeds voorlang by moralisten en psychologen een erkende zaak, dat nieuwsgierigheid een hoofdbestanddeel was van de liefde. Maar zy dachten daarby aan zinnelyke liefde alleen, en de beide termen van overeenkomst evenredig verheffende tot hoogeren zin, beweer ik dat edele weetlust een voortbrengsel is van denzelfden bodem waarop edele liefde groeit. Doordringen, ontdekken, bezitten, besturen en veredelen, ziedaar de taak en de begeerte van minnaar en natuuronderzoeker. Alzoo is iedere Ross of Franklin een Werther van de Poolstreek, en elk die liefheeft, een Mungo Park van het gemoed. Wel weet ik, dat overal vele Pizarro's worden gevonden tegen één las Casas. Maar deze treurige opmerking treft de wyze van uitvoering, niet den indruk. Zy veroordeelt personen, niet de aandrift der Natuur. Tegenover Lovelace en Faublas, staat St. Preux. Tegenover astrologie, de sterrekunde. Tegenover Mesmer en Cagliostro, Alexander von Humboldt. ‘Ziedaar Eva! was 't eerste antwoord dat de feiten gaven op de bede om kennis. ‘Ge wilt weten... bemin!’ sprak de Noodzakelykheid tot Adam. En terstond daarop volgde, by hem als elders, voorgewende zonde als onmisbaar gevolg van een weldadig verbod, om hem wegtedryven uit 'n Paradys waar vrede en rust woonden, naar de wilde streken die hem en z'n geslacht de gelegenheid bieden zouden tot den stryd die 't voortbestaan der Mensheid verzekeren zou. Weldadig was dat verbod. Gewis. Want de stoutmoedigste dichter kan niet verzinnen wat er zou te-recht gekomen zyn van Faust, van Adam, en alzoo van 't menschdom, als niet de Noodzakelykheid - de god die paradyzen sluit, omdat het voortbestaan in paradyzen onmogelyk is - ons allen hadde voortgezweept naar 't strydperk dat leven heet. Nog heden-ten-dage bestaat het ver- | |
[pagina 249]
| |
bod: gy zult niet eten van den boom der kennisse! Ons leven is juist altyd door: naderen tot dien boom, poging om daarvan de vrucht te plukken, stryd met de hindernissen die ons in den weg staan, en die voortdurend aangroeien naarmate wy in 't wegruimen slagen. Die stryd is ons leven. De opheffing van 't weldadig paradysverbod ware ons aller doodvonnis, en alzoo heeft de oude dichter van Genesis wel gezien, toen hy terugdenkend uit het bestaan der Mensheid besloot dat eens-voor-al het onbegrensd doordringen naar kennis moest verboden zyn, juist opdat er altyd iets te bereiken zou overblyven. Weêr moet ik hier de opmerking maken dat volstrekte kennis niet verboden is! opdat wy zouden bestaan, maar: dat wy bestaan omdat volstrekte kennis onmogelyk is. Het leven is 'n raadsel, zegt men. Juist. Maar als het raadsel opgelost ware, zou 't geen raadsel, en alzoo het leven geen leven meer zyn. Het zou niet zyn.
Als in de genesis-legende, en in het drama van Faust, moest ook de weetgierigheid van Wouter, samensmeltend met de aantrekkingskracht die 'n onbeduidend meisjen op hem uitoefende, het middel wezen om hem toeterusten tot den stryd dien hy zou te voeren hebben. En dat was de zin myner meening, toen ik, eenige bladzyden geleden, van myn onderwerp scheen aftedwalen, door het wyzen op zooveel waarheid in poëzie, tegenover de brutaal-domme leugens der Historie. |
|