Ideën II
(1880)– Multatuli– AuteursrechtvrijEen zonderling hoofdstuk, dat echter in nauw verband staat met Wouter's geschiedenis. Mythe en Historie. Waarheid en leugen. De Nederlandsche volksvertegenwoordiging en waarheid. Beminnen, weten, stryden, de hoofdneigingen van individu en mensheid.513.Zoo droomde 't kind. En by den knaap, als in de ontwikkelingsperiode der mensheid, werkten de krachten van de driedubbele veêr die ons voortdryft, in ééne richting. | |
[pagina 219]
| |
Beminnen, weten, stryden - alles saêmtevatten in: beweging - ziedaar de zielkundige analyse van 't doel dat de jeugd aantrekt, en die tevens eenige opheldering geeft van de Wereldgeschiedenis, vooral uit de tyden die we gewoon zyn duister te noemen, doch die in zekeren zin helderder voor ons oog staan, dan de zoogenaamd-strikthistorische. Eenmaal aannemende dat niets geheel waar is (1) zal men moeten erkennen, dat zeer dikwyls het naderen tot waarheid lichter valt by 't ontleden eener mythe, dan wanneer men ze zoekt in de opzettelyke leugens der geschiedschryvers. Maar, ook zonder opzet, de invloeden die leiden tot vervalsching der Geschiedenis, zyn velen. En de kans op verspreiding van geloof aan die onwaarheden is grooter, wanneer ze ons met deurwaardersdeftigheid worden opgedischt als 'n ‘relaas van wedervaren’ dan als ze, zonder aanspraak op letterlyke juistheid, het licht kenbare kleed dragen van kinderlyke of dichterlyke behandeling. Niemand zal, na 't lezen van Phaedrus of Lafontaine, gelooven dat vossen en raven spreken kunnen, maar wel verkeeren nog altyd velen in den waan, dat Willem de Zwyger zoo'n byzondere - vader was van een vaderland dat nooit z'n vaderland geweest is. Zóó opgevat, is er meer waarheid in Genesis dan in de Historie, en wat men leugen zou noemen in beide, is verschoonlyk in de eerste, omdat de dichter niet kon voorzien dat men eenmaal z'n visioenen zou gebruiken als punt van uitgang, om 't menschdom te overvallen met roovers-geweld, en in kluisters te slaan. 't Is waarlyk de schuld niet van den verteller, als de hoorder van z'n versierd verhaal, byzaak aanziet als hoofdzaak (79) of, erger nog, wanneer deze als 'n gebeurd feit aanneemt, wat slechts werd gegeven als spel der verbeelding. Maar meestal is dit laatste zoo niet. De dichter - in waren zin, natuurlyk: van verzemakers spreek ik niet - de dichter verzamelt en rangschikt bouwstoffen, en hy is slechts maker - ??????? - als de bouwheer die materialen zoekt, uitkiest, byeenbrengt, en op zekere wyze verbindt. Dichter en bouwmeester geven den vorm aan wat er werd verzameld in hun werkplaats, maar de inhoud - zin of ruimte - van beider werk, was niet hun eigendom. Het maakte, lang vóor hen, een deel uit van 't oneindige zyn. Ja, ja, er is altyd waarheid in poëzie (263) en waar wy ze niet ontdekken, ligt de schuld aan ons. Het is een droogstoppels uitvinding, poëzie te wantrouwen, en om zich te hoeden tegen bedrog, moet men juist zeer voorzichtig zyn met geloofslaan aan proza. De staatsdienaaar, de wysgeer, de filanthroop, de | |
[pagina 220]
| |
statisticus, die vreugd noch smart laat doorschynen in betoog of cyfer-opgave... geloof my, zy hebben zoo weinig aanspraak op vertrouwen, als de meest oppervlakkige beschouwer. Gevoel, verbeelding en moed zyn onmisbare dryfveeren ter aansporing van den man die weten wil. En daarom is wysbegeerte één met poëzie. De waarheid, met al haar eenvoud, is hartelyk, kleurig en beeldryk. De leugen rechtlynig, afgepast en dor. Ik ben gewoon misverstaan te worden, en zelfs zyn er die meenen dat ik my toeleg op veroorzaken van misverstand. Dit is zoo niet. Integendeel, het doet my leed de gaaf niet te bezitten my begrypelyk te maken voor ieder die my nu leest, maar wel troost ik my met de gedachte dat myn denkbeelden duidelyker voor den geest zullen staan, van wie my later lezen zullen. Er zyn voorwerpen die men niet duidelyk ziet van naby. (122) Om aantetoonen dat ik gaarne wil begrepen worden, zal ik even stilstaan by de betrekkelyke kans op waarheid in poëzie, en 't gevaar van leugen in proza. Psuchè nadert den slapenden Amor. Met behoedzamen tred schrydt ze langzaam voort. Er is schroom in haar gang, vrees voor struikelen, angst voor 't bereiken van haar doel. Maar al die terughouding is in stryd met haar blik die de ruimte doorboort, en vlammende tegenspraak uitstraalt tegen de traagheid van hare voeten. Niet voor haar tred schiet de hoog-gehouden lamp haar licht, maar op den Amor. Zyzelf treedt in 't duister. Alleen op 't voorwerp van hare begeerte, kaatsen de stralen terug, die eigenlyk dienen moesten om den weg helder te maken, welken zy heeft afteleggen om dat voorwerp te bereiken. Daaraan denkt Psuchè niet. Ligt er op dien weg een hindernis... zy zal struikelen. Een afgrond... zy stort er in. Als de onbekwame maar harstochtelyke zeeman stuurt ze recht-toe op de haven, onverschillig of er klippen of rotsen liggen tusschen die haven en zyn kiel... Ze nadert, nadert! En naby den sluimerenden knaap gekomen, wekt ze hem. Door welluidend roepen? Door liefkoozing? Door 'n zucht? Neen. Dat had ze gewild, maar er was een wyde kloof tusschen haar willen en haar durven. Zy meende dat ze den knaap wekken zou... o zeker! Zoo dacht zy, vóor de afstand tusschen zyn liefelyk beeld en haar brandende begeerte was afgelegd. Maar nu? Nu? Naby? Zy schrikt voor het genot van 't bereiken. Ze had kracht om te naderen, maar geen sterkte om te blyven. Uitgeput door 't begeeren, ontzinkt haar de moed die noodig schynt tot het bezit, en geschokt door den tweestryd der keuze tusschen vlucht en genieten, siddert de vermoeide hand die de lamp houdt... Amor ontwaakt door de pyn van de brandwonde... | |
[pagina 221]
| |
Leugens, zegt Droogstoppel. Waarheid, waarheid! antwoord ik. Ja waarlyk, zóó is het! Zóó inderdaad ontwaakt de liefde, wakker-gebrand door de pyn die 't gevolg is van de onhandig bestuurde eerste begeerten der stoutmoedige ziel. Waar blyft uw leugen-proza by die waarheid. o nuchtere koopman, die: elf, tien noemt, of: tien, zeven, of: veel, weinig, of: weinig, alles, naarmate 't u dient in uw geschacher op beurs of in winkel? Waar blyft daarby uw proza, o statisticus die algemeene welvaart boodschapt, terwyl 't grootste deel uwer medemenschen wegsterft in ontberingen en kommer? Waar blyft, by die waarheid der mythe, uwe waarheid, o geschiedschryver, die met drogen ernst ons wat vertelt van prins die, van koning zóó, als-of er geen Volk stond onder, naast, boven zoo'n potentaatje? Waar blyft uw waarheid, o staatsdienaar, die in dorre deftigheid u aanstelt als-of ge inderdaad geloofdet het ‘persoonlyk middelpunt’ te zyn van de mensheid? Waar blyft uw waarheid, godverkondigers, die winkeltje speelt met vertellingen waaraan gyzelf niet gelooft? Waar blyft uw waarheid, preêkers, babbelaars, redevoeringhouërs, spreek- praat- redeneer- vertoog- pleit- verhandelkranen, à raison van zooveel woorden in 't uur, van zooveel centen 't woord... gy splitters van gevoel, debitanten van wysheid, in volzinnen groot en klein, by den emmer en by het maatje... waar blyft uw aller waarheid, by den diepen zin die 'r ligt in de dichterverhalen der jonge menschheid? Ik begryp Genesis niet. Maar zie, eer zou ik geneigd wezen iets aantenemen van de zonderlinge paradys-historie, dan geloof te slaan aan de groote voordeelen die men behalen zal door geld te geven in die ‘bank’ in die ‘maatschappy ter ontginning’ in die ‘levensverzekering’ en dergelyke. Er is waarheid in den roman van Job, van Tobias, van de Makkabéen - een schoon heldendicht! - maar er is geen waarheid in de redevoeringen van onze Tweede-Kamer. Zoowel daar als in Genesis, worden de feiten verkracht. Maar 't verschil ligt in de bedoeling. De oude dichters brengen tegen hun wil den lezer in dommeling en tot wanbegrip. De hedendaagsche prozaïsten liegen met voordacht, en betalen niet eenmaal het bereiken van hun doel, met de smartelyke inspanning die noodig is tot groote conceptie. Een prozaleugen kost niet veel, ja niets meestal, want men produceert hem gewoonlyk door 'n onthoudend zwygen over de zaak die genoemd had moeten worden. Elk Kamerlid dat, by de behandeling onzer verwarde indische zaken, zwygt van de Havelaars-geschiedenis, is een leugenaar. Elk Kamerlid dat geen woord spreekt over | |
[pagina 222]
| |
den ellendigen toestand des Volks, is een leugenaar. Elk Kamerlid dat, niet geloovende aan christendom, christelykheid, opstanding, eeuwigheid, godsloon, genade, straf, enz., toch zonder protest de begrootingen laat goedkeuren, waarop millioenen voor die dingen zyn uitgetrokken, is een leugenaar. Elke Koning eindelyk die in troonredenen spreekt van z'n ‘geliefd volk’ en dat Volk maar heel eenvoudig laat bederven en verarmen, is een leugenaar. Maar ook in zulke dingen ziet men de omtrekken juister op 'n afstand, en om dit besef optewekken, wil ik een paar hoofdstukken vullen met leugens die men nu wel als zoodanig erkennen zal, maar die voor tachtig en minder jaren, werden aangenomen als de offiëele waarheid. Wanneer ik geleefd en geschreven had in dien tyd, zou ik getracht hebben ze te ontmaskeren, als nu. Maar even als thans, zou ik overschreeuwd zyn geworden door 't groot getal dergenen, die - ik moet dit wel gelooven! - belang hebben by 't verdedigen van onwaarheid. Na alzoo eerst gewezen te hebben op de dorre officiëele leugen der Historie, zal ik, als tegenstelling, terugkomen op de kinderlyke oprechtheid die 'r doorstraalt in de legenden uit de jeugd van ons geslacht, en daarna aantoonen, hoe de knaap Wouter, even als 't kind: Menschdom, werd voortgedreven door 'n driedubbele kracht, door behoefte aan liefde, aan wetenschap en aan stryd. |
|