Ideën II
(1880)– Multatuli– AuteursrechtvrijEerste hoofdstuk der historische bydragen. Ga naar voetnoot*514.Willem de Vyfde was een achterneef van den vader des vaderlands, en bekleedde alzoo krachtens zyne geboorte, de eervolle functie van vader. Ik heb hier niets tegen. Maar wat moet ik nu gelooven van dat vaderschap, als ik de Publicatie lees van 16 Januari 1795, die door 't ‘Committé revolutionnaire’ van Amsterdam werd aangeplakt? Hier is ze: BRAAVE STADGENOTEN. | |
[pagina 223]
| |
| |
[pagina 224]
| |
van dezen uwen en onzen vertegenwoordigers teekenen? - Om in den naam van 't Volk van Amsteldam, al datgene te verrigten wat de tydsomstandigheden zullen vereischen? Wie spraken hier onwaarheid, de ‘medeburgers’ die de heeren en meesters van gister ‘lichtschuwende overheerschers’ noemen, of de dominees die den vorigen dag hun god hadden gesmeekt, al die ‘vaderen’ van stad en land genadig te beschermen? Het is opmerkelyk dat onder al die namen die te Amsterdam werden op den voorgrond gesteld, slechts een - die van Schimmelpenninck - eenige vermaardheid heeft verkregen. Toen, als nu, schynen de middelmatigheden opgeld gedaan te hebben. Wy willen nu eens een ander stuk inzien. Het is van 20 Januari 1795, en van fransche redactie, maar 't hollandsch staat er naast, als in Femke's boekje. 't Zou zoo jammer geweest zyn, als de ongeleerde gemeente verstoken ware gebleven van al de waarheden die 't bevat. Amsteldam, den 1e van Pluviose van 't 3e jaar van de eene en onverdeelbare Fransche Republiek. | |
[pagina 225]
| |
Maar, zegt men misschien, dit was Fransche-Republiek's waarheid. Een hollandsche Publicatie van 3 Februari 1795 drukt het zegel op de ideën van den dag. Daarby worden te-niet gedaan alle sedert de laatste acht jaren tegen de patriotten geslagen vonnissen in zake van staatkundig geloof. De aanhef is aldus: VRYHEID. GELYKHEID. BROEDERSCHAP. | |
[pagina 226]
| |
op Regterlyke vonnissen, alsmede door zogenaamde politique Uitzettingen, van hunne Vuur- en haardsteeden, en van hunne Vrouw en Kinderen afgescheurd, en uit hunne kostwinningen verjaagd; aan armoede en allerhande ellende en ongemak overgeleverd zyn geweest... enz. Ja, enz.! want het ding is zeer lankdradig, en 't schynt dat de officieele redactie van die dagen weinig toegaf aan wat we nu te lezen krygen uit den Haag. In een stuk van 4 Maart 95 wordt geklaagd: ‘dat eenige kwalykgezinde of door kwaadwilligen misleyde Ingezetenen’ de orde storen door 't vertoonen van Oranje-teekenen, het aanheffen van oproerkreten, en 't verspreiden van valsche berichten. Ja, die ‘kwaadwilligen’ vergaten zich zoo vèr, dat ze zelfs durfden doelen op een tegen-omwenteling. En, staat er, zulke ‘wanordres’ kunnen niet gedoogd worden... Natuurlyk, wie baas is, wil baas blyven, en wat daartegen strydt is uit den booze. In deze Publicatie, die ik hier niet mag invoegen, omdat ze te lang is, wordt het roepen van ‘oranje-boven’ bedreigd met ‘strenge geesseling en daarop volgende gevangenis van vyf jaren, en daarnà bannissement uit deze provincie.’ Zoo'n geesseling duurt maar weinige minuten. Die straf kan dus toegepast zyn. Maar vyf jaar gevangenis? En daarnà bannissement? Och, de waarheid van 4 Maart 95 duurde zoo lang niet, evenmin als de waarheid geduurd had, die weinige dagen vroeger op 't kussen zat. Welgezinden...kwalykgezinden... die woorden veranderen telkens van beteekenis. Vandaag was Oranje-boven een klaar bewys van diepe verdorvenheid. Morgen zou men infaam zyn door Oranje-beneden. Want men meene niet, dat er by zulke gelegenheden slechts spraak is van politieke verdeeldheid. O neen, in de Publicatie die ik aanhaalde, worden de andersdenkenden flinkweg: misdadigen genoemd. Ook zou 't verkeerd wezen, te gelooven dat alleen de Patriotten het privilegie hadden van lankdradige publicaties, en van 't oordeel over deugd of ondeugd. Maar toch heerscht er een andere geest in de staatsstukken van den Oranje-kant. Men ziet dat de opstellers gewoon waren aan bureau-werk, en beter den officiëelen leugentoon wisten aantenemen. In de meeste publicatiën van die zyde wordt vermaand om toch niet, uit overdreven yver voor de belangen van het huis van Oranje, de andersdenkenden te beleedigen of te mishandelen. Er moest uit die stukken, door een glimp van inschikkelykheid, blyken dat de prinsgezinden 't sterkst waren, wat toch niet waar was. Want in '87 moesten de Pruissen hun te-hulp komen, en in '95 lagen ze onder. De patriotten liegen brutaal en plomp, als menschen die voor 't eerst liegen. De orangisten spreken bedaarde fatsoenlyke ministeriëele on- | |
[pagina 227]
| |
waarheid. De patriot liegt als een boer. De orangist als 'n kommies. De stadhuiswoorden van de stadhouderlyke party rieken naar de kanselary. Die der patriotten naar winkel en werkplaats. Maar, beschouwd op den afstand van zeventig, tachtig jaren, wekt aan beide zyden de taal die toen de officiëele waarheid heette te verkondigen, onze diepe verachting. Het spreekt vanzelf, dat er twee Nederlandsche goden waren in die dagen. Eén die de Pruissen in 't land hielp, en Willem den V op den zetel, één die dezen zetel omwierp en aan de Franschen den weg wees over de rivieren. Later daagden er meer goden op. Er was er een die Louis Napoleon beschermde. Deze god maakte plaats voor den: dieu des armées van den Keizer, die weer op zyn beurt het veld van Leipzig en Waterloo moest ruimen aan de privaat-goden van Rusland, Pruissen, Engeland, Nederland, Reuss-Schleitz, Katzenellebogen, enz. Maar we zyn nog zoo ver niet. Wy zyn in volle republiek, en ik zal voortgaan met het aanhalen van eenige uittreksels uit de staatsstukken dier dagen. De kommentaar blyft grootendeels overgelaten aan den scherpzinnigen lezer. Proclamatie der provisionele Repraesentanten van het volk van Holland. 4 Maart '95 Hoe rymt die vroomheid met de vroomheid van twintig jaren vroeger, of twintig jaar daarna? Streed die god onder fransche vlag? Onder bataafsche-republieksvlag? Was hy orangist? Dominees, gy die u aanmatigt iets te weten van dien god, gy die u een bezoldigd beroep maakt van 't verkondigen zyner begeerte, zegt gylieden my eens: wanneer loogt ge? Loogt ge in den Oranjetyd? In den patriottentyd? In den franschen tyd? Of loogt ge na Waterloo? Diende uw god in 't leger van de Pruissen, toen ze Wilhelmine kwamen wreken in '87, of was hy in dienst der Franschen van '95? Zyn wy republikeinsch geworden mèt god, of tégen god? Werden wy Fransch, Bataafsch, weer Fransch, en Nederlandsch eindelyk, mèt uwen god of tègen uwen god? Komt, antwoordt eens, dominees! Ik heb recht tot die vragen. Want zie, in een andere Proclamatie van die dagen lees ik weer dat god republikein was, en toch had Prins Willem hem, weinige jaren vroeger, tot volbloed orangist benoemd. En zóó werd hy ook gekwalificeerd door professer Oosterzee, in November 1863. Er moet een eind komen aan | |
[pagina 228]
| |
die weifelende gods-politiek. Dat gedurig veranderen van party schaadt aan z'n reputatie. Men zou 't zelfs kwalyk nemen in een minister, die toch nog 'n soort van vrybrief schynt te hebben tot karakterloosheid. Ik lees in de Proclamatie die ik hier bedoelde, dat ‘de zoo heuchelyke ommezwaai der zaaken in deze landen, duidelyk door de Goddelyke Voorzienigheid is bestuurd’ en iets dergelyks is er te vinden in alle stukken van dien tyd. De ‘Staaten Generaal der Vereenigde Nederlanden’ vertellen - onder aanroeping van God, altyd - dat het vorig bestuur onder de prinsen van Oranje, beneden kritiek was. Ik vraag, hoe 't kwam, dat die patriotische god dat dan niet vroeger had verbeterd? Het komt me voor, dat men er iets aan hebben moest, met zoo'n god gealliëerd te zyn, en dat de geloovers niet zoo zeker van hun zaak zyn als ze voorgeven. Altans ze halen er hun bondgenoot eerst dan by, als de boêl verknoeid is. God is een soort van wonderdokter, die geroepen wordt als de fatsoenlyke geneesheer den patient heeft opgegeven. ‘Baat het niet, 't schaadt toch niet’ zegt het volk, en ondanks alle vrome praat bewyst het z'n ongeloof, door eerst dàn van god te speken, als de verstandige middelen tot herstel zyn uitgeput (pag. 387, III.) Ja, 't Oranjebestuur was heel slecht geweest, zeiden de ‘Staaten Generaal’ en zy verklaarden daarom dat de regten van den mensch onbestaanbaar waren met het handhaven der ‘persoon of van het huys des Princen van Orange’ in de minste waardigheid. Wat 'n geluk voor dien ‘prince’ en dat ‘huys’ dat zy een eigen god hadden, die hun later al die waardigheden - en meer - zou teruggeven, met behulp van Wellington, Blucher, en nog een paar heeren. Er wordt in die Proclamatie van uitsluiting, veel gesproken over de ‘Regten van den mensch.’ Misschien zal ik eenmaal dat stuk in z'n geheel uitgeven, en wie dan klagen mocht, na de lezing niet veel wyzer te zyn geworden omtrent menschenrecht, verwys ik naar het doel waarmede ik deze stukken behandel: de aantooning namelyk hoe men ten-allen-tyde frazen heeft gegeven voor iets degelyks. Dit nu zal elk lezer erkennen by 't in-zien der documenten uit de tyden onzer grootouders, maar niet zoo duidelyk blykt deze waarheid by 't beoordeelen der zaken die naderby zyn. De staatsstukken van onzen tyd zullen eenmaal worden ontleed van verre, en dan zal er blyken of wy zooveel verstandiger waren dan 't voorgeslacht. Ik beweer dat byv. de relazen der Kamerzittingen van onze dagen, aanleiding geven tot dieper schaamte, dan de dolste Publicatie van '95. Ik noemde de patriotsche leugens boersch en grof... welnu, de haagsche on- | |
[pagina 229]
| |
waarheden van tegenwoordig, zyn nietig, klein, subtiel. In '95 heerschte de vermetelheid der onkunde, thans hebben wy met lafhartige middelmatigheid te doen. Men durfde vroeger leugens verkondigen. In onze dagen heeft men den moed niet tot het zeggen van de waarheid. En wat talent aangaat... och, dat zal wel nagenoeg hetzelfde zyn.
Alweder blykt er kort na de revolutie, dat de god die Nederland hielp omwentelen, moeite had zich in z'n nieuwe politieke positie staande te houden. Althans ik vind in een stuk van de Amsterdamsche Regeering (6 April 1795) een premie uitgeloofd van ‘drie Duizend Guldens van twintig stuivers Hollands ieder’ aan dengeen die zal weten te vertellen: wie ‘laatstleden woensdag, den 1n April, op verschillende wyzen een beginsel van oproer heeft aan den dag gelegd.’ Die onbekende oproer-beginselaars worden ‘kwalykgezinden en onverlaaten‘ genoemd, en de ‘naam of naamen van aanbrenger of aanbrengers zullen worden gesecreteerd.’ Nu, dit was lief van de Amsterdamsche Regeering. Er ligt iets aandoenlyks in die vertrouwelykheid tusschen 't stadsbestuur dat ƒ 3000 wil cadeau geven aan 'n gemeen sujet, en den ‘braaven’ burger die geld verdient door 't verklikken van den medeburger die 't eerst Oranje boven had geroepen. De stad moet ryk geweest zyn, meent ge, dat zy zoo hoogen prys kon betalen voor zoo'n leelyke dienst? O neen, de stad was niet ryk. Vier weken vroeger had zy de negotiatie opengesteld eener vrywillige leening van acht millioen. Daarin staat uitdrukkelyk dat deze som binnen eene maand moest gestort zyn, op poene van gedwongen heffing. 't Geld was dus schaars. Maar er was genoeg in kas, om bespieding en verraad te betalen. Welk 'n zedelykheid!
In de proclamatie van 1 Juni 1795 wordt gedecreteerd dat de provisioneele Representanten van Holland ‘op Woensdag den 17n Juny, zich en corps zullen begeeven naar eene openbaare plaats, om den God van Hemel en Aarde te danken voor zyne Zegeningen aan dit vrygeworden Gemeenebest beweezen.’
Weêr durf ik dat stuk niet in z'n geheel geven, omdat het te lang is. Een paar uittreksels: Wierden onder het voorig bestuur onze keetens vaster gesmeed door eene Alliantie met dat trotsch Engelsch Gouvernement, het-welk steeds ondankbaar was aan den edelmoedigen, zoo dikwerf door deeze Republicq aan de Britsche natie verleenden bijstand, | |
[pagina 230]
| |
en hetwelk overal de vrijheid als hare mededingster vervolgt; door eene Alliantie waarbij men de belangens van eenige weinigen en niet van de natie had in het oog gehouden, gelijk de rampzalige gevolgen, helaas! van rondom deeze verschrikkelijke waarheid bevestigen: thans is onze vrijheid bevestigd door een verbond hetwelk naar de belangens der twee Volken berekend is, en welks daarstelling, zonder eenige vreemde tusschenkomst, van Gouvernement tot Gouvernement het verheven kenmerk van broederschap heeft gedragen, waarbij de Alliantien der Koningen zoo koud zijn. Dat volk is onze bondgenoot geworden, hetwelk immer getoond heeft ons gemeenebest te beminnen, en na zelf zijn ketens verbroken te hebben, ons het ijzeren juk heeft helpen afwerpen; in één woord dat groot volk bij hetwelk uit eene onwrikbare vrijheidsliefde die voortreffelijke daden zijn gebooren, voor welker glans de oogen van Slaven schemeren, en die voor hen fabelen en hersenschimmen zijn. Gij weet het, volk van Holland, toen de Franschen hunne ketens verbraken, wierden die welke wij droegen, ons ligter, en bij ieder hunner voorspoeden, was het of wij in het land der slavernij een zuiverder lucht inademden. Nu ja, die god schynt patriot geweest te zyn. Wat verder zeggen de heeren Representanten, dat de verjaagde stadhouder: in een leugenachtig manifest zijn looze staatkunde bedekte onder het masker van groote trouw, regtvaardigheid en maatschappelijke orde, en trachtte met bloemen den weg te bedekken, waarlangs men het volk tot den afgrond leidde... ...het is in den mond der republikeinen dat de waarheid, van waar zy ook moge verbannen zijn, haar laatste schuilplaats zou moeten vinden... Deze heele Proclamatie is zeer gezwollen, en toont aan dat de patriotten hadden omgezien naar mannen van ‘talent,’ naar ‘schryvers,’ naar stukkenmakers’. Grappig is de klacht tegen 't vorig bestuur, dat het ‘den eerdienst van God tot een staatkundig spel verlaagde.’ | |
[pagina 231]
| |
...met verontwaardiging en smart zagen wij Hem bij zoodanige en andere gelegenheden (nam.: by dank- en bededagen) van den predikstoel als een wreker, of als een weldadig Vader aan het oog des volks vertoonen, naar gelang der oogmerken welke bereikt moesten worden, ja uit deeze zelfde Raadzaal (in den Haag) zoodanige ongerijmde schilderij van hem opgehangen, dat indien dezelve waarheid gehad hadden (sic ‘gehad’) de deugdzame vaderlander tot niets minder zou gebragt geweest zijn, dan tot den verschrikkelyken wensch, dat die dus afschilderde God, niet bestaan mogt. (‘afschilderde’ sic.) Verre van die brave Patriotten zulke snoodheid! Neen, God mocht niet meêdoen. God moest neutraal blyven. God was buiten spel, constitutioneel, onschendbaar... precies als 'n koning. En om daarvan een voorbeeld te geven, bepalen de representanten dat ze ‘aanstaanden Woensdag’ in 't publiek dien God zullen bedanken voor 't genotene, en ‘nieuwe Zegeningen van zyne liefde voor dit Gemeenebest afsmeeken.’ Ik heb nog vergeten te zeggen dat er in dit staatsstuk wordt verzekerd dat: de naam: Vrijheid, na den naam van God, in dit land de meest gekende, en de meest geëerbiedigde zal zijn, en als de voornaamste schat, meer genoemd zal worden dan die van vader, zoon en echtgenoot. De styl der leugenstukken van dien tyd werd met den dag, bloemiger, kunstiger. De mannen van ‘talent’ kwamen voor den dag, en raakten in dienst van stad en land. Of, juister misschien, de mannen van 't schootsvel begonnen vertrouwd te worden met de pen. Er schynt vraag geweest te zyn naar frazen. In een proclamatie der Amsterdamsche regeering van 13 Juni, wordt gesproken van ‘het wimpelvoerend Y,’ en over ‘de deugd die bloozen zou, als 't volk zich overgaf aan wangedrag, zedeloosheid of - let op den climax - onbescheid.’ Het Amsterdamsch bestuur schryft zelfs voor, hoe men zich kleeden moet: Bevallige tooij, door nette eenvouwigheid, dat cieraad van onze vaders en moeders, bestuurd, zal de zoonen en dochteren der vrijheid op het heerlijkst onderscheiden van die Slaaven en Slavinnen, welke welëer door hunnen opschik voor den Oranjen Afgod, zich zelven en de menschheid ontëerden. Ik begryp niet recht, hoe dan die vaders en moeders - de ‘slaaven en slavinnen’ die zich toch altyd gekleed hadden naar modeplaatjes uit den tyd der slaverny - hun ‘tooy’ hadden | |
[pagina 232]
| |
kunnen ‘besturen door nette eenvouwigheid.’ Men ziet, het talent der officiëele frazen-leveranciers liet te wenschen over. Maar ze leerden vlytig aan. Als staal volgt hier een prachtig stuk. De kommies die 't gemaakt heeft, was prévôt of maître d'armes op de pen. Ik erken echter dat de man heden-ten-dage niet zou kunnen voldoen. Er zyn nieuwe bottes uitgevonden. In 1796 loog men door versiering, tegenwoordig door afleiding. Toen maakte men a tot: AAAaAAA... tot 'n soort van klankguirlande. Nu spreekt men de a uit, als: b of x, en zet er een droog gezicht by. Er was minder scherpzinnigheid noodig, om de stukken van '95 en '96 terugtebrengen tot de wezenlyke onwaarde, dan thans om allerlei doorgravings- en spoorwegknoeiery te ontdekken in gedesävoueerd ‘liberalisme’ en om te weten dat het woord kadaster Ga naar voetnoot* eigenlyk beduidt: bedrog, mishandeling, afpersing, roof en moord. Tegen den tyd dat ons geslacht zal geleerd hebben de licentiae politicae der haagsche heeren te vertalen in wat waarheid... och, ‘de olifant, de koning, of zyzelf zullen dan wel dood zyn.’ En er zyn buitenplaatsen waar men rusten kan. VRIJHEID, GELIJKHEID, BROEDERSCHAP. | |
[pagina 233]
| |
verlichten Raad, door het Volk verkoozen, en met de macht des Volks bekleed, hebben plaats gemaakt voor het toomeloos hollen van ziedende driften, van heiligschennend oproer, van raazende muitzucht. - Binnen deze muuren van het agtste waereldwonder is het Heiligdom der Wet handdadig aangevallen, en de Majesteit des Volks opentlijk en geweldig geschonden, de Wet verkracht en het Recht vertrapt geworden. - Baldaadigen overweldigden den Zetel der Wetgeving: daar Burgertrouw of Burgermoed scheenen te faalen: En de overweldígde Arm der Gerechtigheid zeeg, ontzenuwd en moedeloos, met een gebrooken Zwaard op het verscheurde Wetboek neder! | |
[pagina 234]
| |
enkele Gemeente zou tegenstand geboden zijn aan de Troupes van het geheele Bataafsche Volk! - men waagde het, deeze onderneming te rangschikken bij die van eenen Willem den 2den, en van eenen Ferdinand van Brunswijk. Is dit niet een prachtig stuk? Is 't niet een kostbare bydrage tot 'n verzameling van officiëele effectleugens? Bedenk, lezer, dat zoo'n vod toch eenmaal met quasi-ernst is afgekondigd, en dat | |
[pagina 235]
| |
het hier-en-daar door een welwillend burger met wezenlyken ernst gelezen is. Is 't niet verdrietig? |
|