ik die armen kinderen eenig genoegen mocht verschaffen?
't Was me namelyk alsof ik my aansprakelyk rekende voor de
onbeschoftheid van den straatjongen, die blond was als ik, Germaan als ik,
gedoopt als ik. Ik voelde solidariteit.
De suppoost antwoordde beleefd, vond m'n aanbod vriendelyk, maar...
weigerde geld aantenemen, want het was Sabbath.
- Niet waar, kinderen? vroeg hy.
- Ja! riepen ze allen als uit één mond, ja m'nheer, 't
is Sabbath!
Nu weet ik wel dat er geen mogelykheid was den Sabbath te
ontkennen - 't wàs nu eenmaal saterdag - maar de kinderen hadden in hun
toon iets kunnen leggen wat denken deed aan aarzeling of spyt. Dit deden ze
niet. Er klonk 'n flink martelaarschap uit hun toestemmen, iets als:
‘Sabbathhouden of sterven!’
Och, ik had zoo te doen met al de kleine Origenessen die zoo
heldhaftig zich besneden van 'n stukje koek!
Zoo doet gy, christenen, niet! Ik geloof niet aan uw christendom, ik
ontken 't bestaan van uw christendom, zoolang ge niet evenals die
jodenkindertjes uw wet handhaaft ook tegen zin, lust en belang... zoolang ge
niet uw nageslacht vermoordt zooals die kerkvader.
Maar denk nu niet dat ik dit vermoorden en die joodsche
wettelykheid, op-zichzelf beschouwd, mooi vind.