Volledige werken. Deel 25. Nagekomen brieven en dokumenten uit de jaren 1871-1886 en registers
(1995)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd[23 februari 1880
| |
[pagina 171]
| |
II Over Eene Lezing van MultatuliMultatuli was op zijn tournée door de Noordelijke provinciën van ons land en het verraste mij niet weinig, dat mijn patroon, de Directeur van den Cursus, waaraan wij, jonge onderwijzers, deelnamen om ons te bekwamen voor de Hoofdacte, vóór schooltijd even bij mij in mijn klasse-lokaal kwam en zei: ‘Meester Gerard, ik wil trachten Multatuli hier te krijgen voor 'n lezing: Wil je met mij en nog 'n paar heeren die ik vragen zal, 'n commissie vormen, die trachten moet 'n flink aantal entreekaarten te plaatsen, opdat wij den grooten man 'n behoorlijk aanbod kunnen doen voor zijn moeite en inspanning? Ik behoef je niet te zeggen dat ons 'n avond van buitengewoon letterkundig genot te wachten zou staan.’ Ik wist, dat mijn patroon dweepte met Multatuli en dat hij 'n weigering van mijn kant kwalijk zou hebben opgenomen; daarom nam ik, hoewel aarzelend, de opdracht aan. Maar alles ging goed. De kaarten werden grif genomen; de groote zaal der ‘HarmonieGa naar eind1.’ werd afgehuurd en Willem van Zuylen, Multatuli's ImpressarioGa naar eind2. kwam over, om nog een en ander voor de lezing te regelen. Laat ik maar eerlijk bekennen, dat ik den grooten dag in onrust doorbracht; ik was bang voor den man, die sprak als een machthebbende; den man, die gezegd had, dat hij gelezen wilde worden; dat hij gehoord wilde worden. Evenwel: ik was volkomen bedaard, toen ik 's avonds mee aan de afzonderlijke tafel ging zitten, ja, ik gevoelde mij zelfs prettig gestemd bij de gedachte, dat het toch in zekeren zin eervol was te behooren bij de voorname heeren, die onze Commissie vormden. Opeens zag ik den Heer Van Zuylen, die bij den ingang de entreekaarten in ontvangst nam, naar onze tafel komen en onzen Directeur iets meedeelen. Deze sprong verschrikt op en zei tot ons: ‘Heeren, dat is 'n malle boel. De Heer V. Zuylen vraagt mij, of wij er wel aan gedacht hadden Multatuli te gaan afhalen. Natuurlijk hebben wij dat niet; want we mochten aannemen, dat V.Z. daar wel voor zou zorgen.’ Ik bood aan om den Heer V. Zuylen bij de deur te vervangen, dan kon hij-zelf, die Multatuli het best kende, hem zelf afhalen, maar de Heer V. Zuylen zei dat hij 's middags slecht op den weg had gelet en daarom vreesde te verdwalen. | |
[pagina 172]
| |
Daar was Leiden in last. Geen der Heeren had er lust in en omdat er haast bij was zei onze Directeur eindelijk: ‘Nu, mijnheer Gerard, doe ons het plezier even naar het station te loopen en den Heer Dekker hier te brengen.’ Het was of mij 'n kom met koud water over het hoofd werd leeggegoten, maar de Heer V. Zuylen zei: ‘Kom, wacht dan ook maar niet langer, want de trein moet haast aankomen. Je kunt den Heer Dekker gemakkelijk herkennen: hij is rank, wat schutterig in zijn bewegingen en hij zal bij 't uitstappen wel op zijn horloge kijken om te zien of de trein behoorlijk op tijd is aangekomen.’ Met die vage aanduiding ging ik op weg, minder bang echter, dat ik den spreker van den avond niet zou uitvinden - er kwamen 's avonds nooit veel vreemde reizigers in onze stad - dan wel: dat ik den gevreesden man zou moeten aanspreken. Maar - behoefde ik eigenlijk wel tegen de ontmoeting op te zien? De Heer Dekker had immers niet de minste reden om onvriendelijk te moeten zijn. Ik dacht er dan ook maar niet verder over welke mooie woorden ik zou kunnen gebruiken, wel wetende dat men op het kritieke oogenblik toch altijd heel anders handelt, dan men zich vooraf heeft voorgenomen. Ja, ik was nog vroeg genoeg. De trein moest kwart vóór 8 aankomen, maar gewoonlijk werd het wel wat later, omdat onze plaats een eindstation is en bovendien in L. nog wachten moet op de aankomst van den Hollandschen trein. Daar hoorde ik den trein; mijn hart ging sneller kloppen: daar rolde de locomotief naar binnen. Nu zou het wezen. De reizigers stapten uit... Dat moet hij zijn. Juist. Hij haalt zijn horloge uit. ‘Tien minuten te laat!’ hoorde ik hem zeggen. ‘Mynheer Dekker?’ - ‘Dat ben ik.’- ‘Mijn naam is Gerard, mag ik het genoegen hebben...’ - Best, kerel, heb het genoegen ChresosGa naar eind3. naar -. ‘Niet naar Beotie, mijnheer Dekker.’ Hij was blijven staan, alsof hij verrast was over mijn repliek; maar ik liep eenige stappen door. ‘Zeg eens, wat moet dat!’ hoorde ik hem roepen. ‘Nu, ik heb nooit gehoord, mijnheer Dekker, dat het een eerenaam is voor Beotiër te worden gehouden.’ - ‘Kerel, wat 'n geëxalteerd hoofd heb jij.’ | |
[pagina 173]
| |
‘Een garnaal heeft ook een hoofd, mijnheer Dekker.’ ‘Zeker, maar hoor eens, je wilt mijn stemming toch niet bederven. Als ik niet in een goede stemming ben, kan ik slecht spreken.’ Dat begreep ik niet; maar hij raadde, wat ik zeggen wou, want hij vervolgde: ‘Ik ben geen Nuts-lezer.’ ‘Neen, maar U heeft toch uwe lezing gememoriseerd?’ - ‘Stellig niet. Ik weet op dit oogenblik nog niet eens heel zeker: waarover ik spreken wil. Zeg jij maar eens woorden waarmee ik beginnen moet; als je gelukkig bent, raak ik misschien aanstonds en veine.’ ‘Meent u het? - ‘Wis en waarachtig! Noem maar wat.’- ‘Dat wil ik wel. Als U dan eens begon met de woorden, die ik het eerst van U hoorde: Tien minuten te laat!’ ‘Mooi,’ zei hij, ‘en zeg nu eens is het aardig vol?’ - ‘Ja, mynheer Dekker, dat zal U meevallen’ - ‘Best. Is het nog ver?’ - ‘Binnen 5 minuten zijn we aan de “Harmonie” mijnheer Dekker’ - ‘Goed, laat ik probeeren of ik in dien tijd mijn gedachten kan verzamelen.’ Spoedig waren we nu ook bij het mooie gebouw en ik zat nog nauwelijks of de heer Dekker, die even bij den Heer Van Zuylen had staan praten en hoed, sjaal en overjas aan hem had overgegeven, de Heer Dekker schreed zonder links of rechts te zien door de zaal, ging vlug de 5 treden naar het podium op, trok zijn handschoenen uit, keek op zijn horloge en begon: ‘Tien minuten te laat- maar ik ben er niet zeker van, dat gij daarvoor mijn excuus verwacht. Ik heb veel moeten reizen in verschillende deelen van de wereld. In Engeland heb ik 'n reiziger, die te laat aankwam den stationschef 'n geweldig standje daarover zien maken; dat was quite English: Time is money. In Frankrijk hoorde ik iemand den conducteur 'n aardigheid er over zeggen, omdat hij zoo bijzonder op zijn gezelschap gesteld was, dat hij langer dan eigenlijk mocht van zijn gezelschap wou profiteren. Dat was typisch Fransch: cela va sans dire. In Duitschland heb ik passagiers brommend zien uitstappen en met haastigen tred wegloopen, om den verloren tijd in te halen; dat is specifiek Duitsch: het Geschäft voor alles. Maar mijn reisgezelschap vertoonde niets van dien aard; ik was wel de eenige, die zijn ongeduld zat te verbijten en ik maakte er uit op, | |
[pagina 174]
| |
dat het hier gewoonte is te laat aan te komen. Maar hoe dan ook, ik wil zeggen dat het de schuld is van den trein en mijn schuld is het niet; ik houd van stiptheid, ik haat slordigheid...’ Natuurlijk geef ik alleen de bedoeling van den spreker weer. Het zou mij niet mogelijk zijn woordelijk weer te geven wat de Heer Dekker gesproken heeft. Nu hij eenmaal zijn onderwerp gevonden had, behoefde hij maar met volle handen uit zijn veelbewogen leven en zijn talrijke werken te grijpen, om op zijn geheel éénige manier dingen te zeggen, die van 'n anderen spreker heel gewoon, ja banaal zouden zijn. Het was 'n schitterend vuurwerk van geest en vernuft: puntige aforismen en onbetaalbare anecdoten, vlijmende sarcasmen, afgewisseld met humoristische schetsjes. Ja, wel was dat de man, naar wien men wel moest luisteren, die het publiek opvoerde naar de hoogte vanwaar het geheele gebied als 'n panorama kon worden overzien. Dat M. 'n stevig gevestigde haat koesterde tegen slordigheid - natuurlijk bedoelde hij de slordigheid in waarnemen, denken, hooren, spreken en schrijven, dat kwam al dadelijk uit toen hij aantoonde dat veel misverstand er het gevolg van wezen kon. ‘Slordig spreken is natuurlijk 't gevolg van onjuist denken en niet slechts de onbeholpen uitdrukking van nauwkeurig denken.’ ‘Onjuistheid nu van uitdrukking leidt tot strijd.’ Waar de een onder ‘zalig’ verstaat de bedwelmende roes na 'n hartigen vaderlandsche dronk echte Schiedammer en een ander de hemelsche eeuwige belooning van maar heel kortstondige aardsche bravigheid daar kan natuurlijk groot verschil van meening ontstaan of het streven naar zaligheid 'n deugd of 'n ondeugd moet genoemd worden. Of ook wanneer iemand onder ‘Engel’ verstaat een hemelsch wezen met serafsvleugels en verdere bovenaardsche attributen en zijn tegenpartij met ‘Engel’ bedoeld een lieftallig meisje van zijne kennis met armpjes, om er in te vliegen enz. daar kan de strijd niet uitblijven waar het de vraag geldt, of het huwelijk met 'n engel 'n begeerenswaardige zaak is. Op gezag van slordig omschreven begrippen heeft men elkaar verketterd, vervolgd, verbrand: zitten wijsgeerige scholen elkander in het haar; strijden partijen met leuzen op staatkundig, maatschappelijk, kerkelijk gebied. Spr. herinnerde aan een onlangs | |
[pagina 175]
| |
gevoerd proces wegens laster, waarbij iemand op grond van een slecht omschreven woord in ons strafwetboek tot 'n zware geldboete werd veroordeeld. Had de rechter mijn definitie van scheldwoord gekend: Scheldwoorden zijn zoodanige als tusschenwerpsel gebruikte woorden, die alleen ten doel schijnen te hebben, den daarmee begiftigde op onaangename wijze te kennen te geven, dat men hem niet genegen is, en tevens het gemoed des sprekers te ontlasten van wrevel, zonder - en hier komt het vooral op aan - zonder dat er in de keuze der gebezigde benamingen wordt acht geslagen op overeenstemming daarvan, noch met de eigenschappen van den toegesproken persoon, noch met de oorzaken, die den wrevel des sprekers hebben opgewekt. Had de rechter zijn uitspraak daarop kunnen gronden, de patient ware met 'n zachte berisping voor het lichtzinnig gebruik van zijne uitdrukkingen vrij gekomen. Ik zeg niet, dat het geven van juiste definities gemakkelijk is, maar wij hebben toch zeker er recht op, dat de wetstermen duidelijk zijn en de heeren wettenmakers worden toch goed betaald voor den te leveren arbeid. Plato wist het al: Wil men met vrucht redeneeren over de Natuur, de Staat, de Poëzie, de Rechtvaardigheid, de Liefde, de Ziel of wat ook, dan moet men beginnen met nauwkeurig te omschrijven, op Socratische manier en begon men in de Kamer in de Vergaderingen, in de Debatteercolleges met zorgvuldig gekozene definities, dan zou dit den doodsteek geven aan meer dan de helft der gevoerde discussies. Gemakkelijker zou 't ons zeker vallen, als we in onze jeugd beter hadden geleerd om juist waar te nemen en ons hadden toegelegd op het juist weergeven van het waargenomene. Ik acht het 'n groote fout in de opvoeding, dat de kinderen niet reeds vroeg leeren zelf te zien en niet door de bril van ouders, onderwijzers, predikanten en schrijvers van boekjes. Nu leeren ze vaak nadenken, wat anderen hun hebben vóorgedacht. De Amerikaan EmersonGa naar eind4. heeft het gezegd: Men moet zich een eigen meening veroveren, een eigen godsdienst uitvinden. Dat hebben Luther, Mohammed, Jezus, Boeddha, Confucius en Zoroaster ook gedaan. Spreekt de Natuur bij dag en nacht, in het | |
[pagina 176]
| |
bosch en aan de zee, op de bergen en in de dalen, in zomer en winter niet met machtige stemmen voor wie ooren heeft om te verstaan. Ligt de geschiedenis van de aarde en de lotgevallen der menschen ook niet voor ons open met wijze lessen op elke bladzijde? En spreken verstand en geweten in ons niet met alles overtreffende duidelijkheid van wat goed en kwaad, rechtvaardig of onrechtvaardig is. Verkondigen hemel en aarde niet de heerlijkheid der schepping zoo goed voor ons, als ze voor hen deden, voor die groote geesten die de menschheid verlichten en verrijken met de kostbare waarheden, die nu het gemeengoed der beschaafde volken zijn? Maar dit is het: Wij denken niet na en wij zijn ook te lafhartig om door te durven denken. We zouden ook al te onaangenaam in botsing komen met de overgeleverde vooroordeelen: met ingekankerde denkbeelden, met bespottelijke gewoonten en ellendige alledaagsche sleur. Dat weet de spreker; dat wordt hem wel voelbaar gemaakt aan den lijve. Voor wie onafhankelijk denken durft, berust de geheele maatschappij, de school, de kerk, de staat op leugens en bedrog en nog oneindig moeilijker dan de waarheid te vinden, is het nog die waarheid ingang te doen vinden. O, daar behoort moed toe! Probeert het maar eens: de prachtigste beweringen, de overtuigendste vertoogen ze stuiten af op den beslisten onwil om oude geliefde voorstellingen prijs te geven. Het spreekt van zelf, dat mijn aansporing tot zelf denken niet onvoorwaardelijk van toepassing is op iedereen. Jongelieden, die nog weinig weten moeten lezen om 'n fonds van kennis op te doen. Al dadelijk weer moet ik aandringen op goed lezen en het gelezene te verwerken tot het onvervreemdbaar geestelijk eigendom is geworden. Daar zijn boeken, die men met meer recht dan menig koning de Groote mag noemen, dat zijn de standaardwerken op verschillend gebied. Een beschaafd mensch behoort die te kennen; ze bevatten wat in vroeger en later tijd in oude en nieuwe wereld gevonden is over de groote vragen van natuur en leven. Het lezen van zulke boeken (een 40- of 50tal slechts) moet een aanhoudend redeneeren met den schrijver zijn en wie zulk 'n school heeft doorloopen voor hem ligt in het woord Kracht een geheele natuurkunde opgesloten, in het woord Natuur een geheele Wijsbegeerte. | |
[pagina 177]
| |
Iemand die aan Newton vroeg hoe hij het toch had aangelegd, om zulke groote ontdekkingen te doen, kreeg tot antwoord: Door er altijd over na te denken en in dien zin is het dan ook volkomen waar, dat er tusschen een groot man en een gewoon mensch slechts 'n afstand is van eenige jaren studie en nadenken. Gedachten heeft ieder, maar bij hoevelen worden het denkbeelden? Wie zal, ik zeg niet, geheel nauwkeurig, maar bij benadering omschrijven, wat men bedoeld met: Natuur Stof, Kracht, Ziel en Geest, Deugd en Zonde, Leven en Dood? Ik noem deze woorden omdat ik ten slotte wijzen moet op de beperktheid van ons menschelijk verstand. Daar zijn dingen die wij nooit zullen kunnen bevatten. Al ons weten is stukwerk en onze kennis beperkt; onze wetenschap is een kleene cirkel, die aan alle punten van den omtrek raakt aan het onbekende en hoe grooter onze cirkel van bekende en gevonden kennis wordt, hoe meer punten van aanraking met het onbekende zich opdoen; hoe meer wij weten, hoe meer er te vragen overblijft. Maar zoover behoeven we niet te gaan. In de jeugd meent men, dat alles in de boeken staat; als men ouder wordt en veel heeft nagedacht, weet men wel beter en er komt een tijd, dat de nadenkende mensch de handen in de broekzakken steekt en zich afwendt van de hooge problemen der Natuur. De grootste philosofen zijn zij, die opgelost hebben, dat vele dingen onoplosbaar zijn, ook niet voor den mensch met veel grooter verstand, al had hij ook tien menschenlevens voor zich. Hier rustte de spreker een oogenblik. Nog eens moet ik het zeggen: ik kan niet anders dan paraphraseren, wat Multatuli in zijn eigenaardig beeldrijke taal vertelde. Maar zoo als hij daar stond: rustig, kalm even leunende tegen een tafeltje, dat terzijde op het tooneel stond, de eene hand voor de borst onder den jas gestoken, de andere neerhangende en slechts nu en dan een enkele geste makende, zoo betooverde hij het aandachtig luisterend publiek, niet door zijn gezicht, maar door zijn stijl, die het kan niet beter gezegd worden, schitterde als een splinternieuwe dolk van blauw staal. Nog zie ik hem zoo staan: die ranke gestalte met de bijna fletse, bleeke oogen, met die diepe gelaatsgroeven en het dunne sluike haar. | |
[pagina 178]
| |
Dat was wel de man, die veel gedragen had, omdat hij veel en ingespannen had nagedacht en den moed had bezeten om onverschrokken, wie het ook ware, onverbloemd, die waarheid in het aangezicht te zeggen. En ieder voelde de waarheid van de woorden waarmee hij zijn merkwaardige rede besloot. ‘Maar al is dan ook Wijsbegeerte eene roeping van allen, in de praktijk van het leven kan men met minder volstaan. In 't dagelijksch leven is 't vaak nuttig de gevonden waarheid niet uit te spreken; want er is een spreekwoord, dat luidt: “Gekken zeggen de waarheid” en vaak wordt het omgekeerd en bedoelt men: “Wie de waarheid zegt, is gek”.’ Daarom: Niet ieder kan naar Corinthe varen.Ga naar eind5. Ik mag dat niet eischen; maar wel wil ik eischen dat ieder, wien het verschijnsel treurig voorkomt, dat er in elken kring, in iedere betrekking dwalingen en misverstanden zijn te bestrijden, dat ieder zich behoort toe te leggen op juist waarnemen en juist denken opdat hij als 'n ridder mee kan strijden in den grooten kruistocht tegen het monster: slordigheid in spreken en schrijven, in woord en daad. De plechtig opgeheven hand van den spreker viel neer, hij nam de handschoenen op en schreed even vlug als hij gekomen was de zaal door. Toen hij langs onze tafel kwam keek hij mij even aan, hij glimlachte en haalde zijn horloge uit waarop hij zei: Tien minuten over 11. Weg was hij. De Heer V. Zuylen kwam onzen Directeur zeggen dat de Heer D. zich liet verontschuldigen, omdat hij den volgenden morgen vroeg op moest, om te F. te spreken. Ik heb den Heer D. niet weer gezien, of liever: Ik zie hem altijd voor mij. |
|