Volledige werken. Deel 24. Brieven en dokumenten uit het jaar 1887. Nagekomen brieven en dokumenten uit de jaren 1839-1886
(1995)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd[15 maart 1887
| |
[pagina 311]
| |
‘Of 't niet schooner ware, - niet zoozeer in 't individueel karakter, maar in 't algemeen menschelijk organismus - dat wij bezweken na 't ontvangen van zoo'n slag, laat ik daar. We zijn te zwak, te onvolkomen georganiseerd, om zulk 'n ramp voortdurend met dezelfde levendigheid te blijven voelen..... 't Is 'n feit, niet dat we de smart overwinnen, - 't mocht wat! - maar dat de smart ons ten laatste met rust laat. Wie 't niet gelooft, wachte maar! Men wachte een week, 'n maand, 'n jaar, 'n leven.... alles gaat voorbij.’ Zoo schreef hij (de teergevoelige vriend) mij eenigen tijd geleden, toen een groot verdriet mij trofGa naar eind2.. Nu hijzelf is heengegaan nu hij ons, zijn vrienden, zijn leerlingen, zijn ‘patientjes’ den ‘ersten Schmerz’ heeft ‘angethanGa naar eind3.’, kunnen wij nog niet denken, hoe het later zal gaan, voelen wij niets dan groote, hevige droefheid. Hij, die van kindsbeen af de smart kende ‘niet genoeg voor anderen te kunnen doen’, (‘met malle zelfverheffing wou ik me altijd opdringen, dat op mij de verantwoordelijkheid rustte van alles wat verkeerd of droevig was’), kan ons niet meer troosten. Nieuwe dagen zullen komen met nieuwe indrukken en nieuwe gebeurtenissen, en hij zal er niet meer in deelen; de zon zal schijnen en overal nieuw jong leven wekken, en hij zal 't niet meer genieten. En hoe rijk was zijn leven! In zijn stille woning op het eenzame, afgelegen dorpje, had hij het steeds overdruk: ‘m'n schrijftafel, m'n gemoed (en eigenlijk m'n geheele leven) is zoo vol, dat ik maar niet komen kan tot afdoen, ook van 't noodige.’ ‘Tracht vooral poezie te vinden in de werkelijkheid. Waar dit niet lukt, ligt de schuld aan ons. De natuur is overal even rijk. De zucht om bij voorkeur ons te vermeien in 't nevelachtige, in 't onbegrijpelijke, is 'n onechte zuster van ware poezie.’ Hoe komt het, dat zijn levensbeschouwing, zoo frisch en koel en verjongend als het groene woud, - en de bezielende wijze waarop hij ze uitte, - zoo weinig geestdrift opwekten? Daarbuiten komt door de lentezon overal nieuw leven: frissche viooltjes, en witte sneeuwklokjes en teedere groene blaadjes, - maar de menschen worden nooit verjongd. Zij zijn vastgeschroefd in hun vooroordeelen, en wie het waagt het kunstmatig opgetrokken gebouwtje van hun zeden en ideën aan te tasten, wordt uitgestooten. Hij, die met buitengewone krachtsinspanning zijn bootje uit den stroom van sleur en gewoonte weet te houden, wordt | |
[pagina 312]
| |
uitgelachen. En daarom: toen hij, na een leven van zwaren arbeid, de menschen het liefste gaf, wat hij bezat, kreeg hij koele minachting tot loon: het was hem, als iemand, die ten antwoord op de met warmte toegestoken hand, een slag in 't aangezicht krijgt. Mijn liefste gedachte is de herinnering aan het bezoek, hem gebracht in Nieder-Ingelheim: het was er zoo veilig en rustig, en zoo'n heerlijk luisteren. Want elk onderwerp, door hem aangeroerd, vertoonde zich in duizend nieuwe kleuren, - als in een caleidoscoop, waar, bij de geringste beweging, de glasdeeltjes geheel andere figuren vormen, - of als een somber landschap, dat plotseling verlicht door de zon, geheel nieuwe effecten biedt. Het kleinste in zijn hand, werd grooter en grooter, en men kon niets doen dan: ‘staunen’ en zich laten opvoeren. De reus, wèl had hij het besef van zijn kracht; de dwergen schoten wel onophoudelijk met hun kleine pijltjes, maar dan slingerde hij ze zijn sarcasmen naar 't hoofd. Toch, wiens hart was weeker, inniger, gevoeliger dan het zijne? De minst ruwe aanraking, aan hem en aan anderen, deed hem pijn; en, wiens fijn, kiesch gevoel is ooit zóó op de proef gesteld geworden, als het zijne? Alles is voorbij. - Een edel mensch heeft zijn strijd gestreden. - Later misschien kunnen wij elkander beloven in zijn geest te handelen, ons bij elke handeling, elke gedachte af te vragen: ‘hoe zou hij wenschen, dat ik deed?’ - Nu is er nog voor niets anders plaats, dan groote droefheid. ‘Nun hast du uns den ersten Schmerz gethan,
Der aber traf!’
Marie van Berlekom. |
|