Volledige werken. Deel 24. Brieven en dokumenten uit het jaar 1887. Nagekomen brieven en dokumenten uit de jaren 1839-1886
(1995)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 298]
| |
Aan de nagedachtenis van Eduard Douwes Dekker.Hij is heengegaan... en in den weedom, door die tijding in mij opgewekt, voelde ik in al zijn volheid wat Eduard Douwes Dekker voor mij was, en ik besefte meer nog dan te voren welk een rijkdom het is, zulk een mensch onder zijne natuurgenooten te tellen. Eenigen tijd na het verschijnen van den Max Havelaar heb ik voor 't eerst persoonlijk kennis met hem gemaakt. Het lezen van dat boek had op mij, even als op zoo vele anderen, een overweldigenden indruk gemaakt. Ik herinner mij hoe iemand, veel ouder dan ik en meer ontwikkeld, die een te nuchter verstand had om aan spoken te gelooven, iemand die nu zelf gevierd wordt om zijn talenten, tot mij zeide: ‘Voor dien man ben ik bang.’ En hij stond niet alleen in dat gevoelen. Mijn sympathie voor den schrijver was groot. Iemand die zoo schreef, zoo voelde, zoo dacht, en voor recht zooveel offerde, moest een goed mensch zijn. Ik werd gedrongen, ik moest tot hem gaan. Douwes Dekker logeerde in dien tijd in 't Hotel ‘de Munt.’ Ik zie hem nog bij mijn binnentreden opstaan van zijn stoel, en mij opnemen van 't hoofd tot de voeten, met dien onvergetelijken, doordringenden blik van zijn lichte oogen. Later verhaalde hij mij, dat hij dikwijls bezoeken kreeg van allerlei sujetten. Ik bood hem mijn diensten aan. Op eenmaal straalden zijn oogen, hij zag mij onderzoekend aan, en vroeg met verheffing van stem: ‘Ga je morgen voor mij te paard naar Polen?’ Daar stond ik, verlegen, ik had toch te goeder trouw mijn dien- | |
[pagina 299]
| |
sten aangeboden, en nu ze gevraagd werden, deed ik het niet. Ik had zoo vast geloofd in mij zelf, dat ik niet aan waarheid te kort schoot. Pijnlijk oogenblik! Maar een oogenblik mij kostbaar geworden voor altijd, omdat ik toen van Multatuli voor 't eerst geleerd heb wat waarheid in de juiste beteekenis is. Mijn weigerend antwoord moest volgen, en ik gevoelde hoe flauw dat was, tegenover dien man met die opvatting. Hij, die zooveel geofferd had en ik, die niets deed voor hem. ‘Dat kan niet... want mijn ouders...’ ‘O! Holland!... Wanneer de jongeren de vleugels willen uitslaan, dan zit er aan weerszijden een ouder!’ ‘Zoo zijn de mijnen niet, zij zijn innig, innig goed voor mij, hun ben ik werkelijk oneindig veel verplicht; een dankbare stemming moet toch waarde bij U hebben.’ Ik vertelde hem uitvoerig de redenen, waarom ik niet kon. ‘Goed mijn jongen, goed, maar er zijn zoovele ouders, die daarop geen aanspraak kunnen maken.’ Verder was hij zeer vriendelijk en voorkomend, sprak veel en deed nu en dan een vraag. ‘En kom je nog eens weer?’ was zijne voor mij bemoedigende afscheidsgroete. Hij had het begrepen, dat ik dit noodig had na de verlegenheid, waarin hij mij straks gebracht had, en ik was hem dankbaar tot in mijn ziel. Dit gesprek teekent Douwes Dekker geheel. Mij is het tot veel leering geweest, en toch, niettegenstaande dat, niettegenstaande al de schaamte, die ik nog langen tijd heb gevoeld, heb ik nog erger leed hem aangedaan, dat ik straks verhalen zal. - Beter dan te voren begreep ik, wat hij onder ‘waarheid’ verstond, en was ik in staat om zijn werk mee te gevoelen. Zelfs daar, waar ik in vroeger tijd meende, dat hij te forsch in zijn uitdrukkingen was, en hem van overdrijving beschuldigd had. Hij had juist dien tijd geschreven in (ik meen: ‘Indrukken van den dag’) over logen, alles is verleugend, overal is er logen: er is rotting in den staat. Het had mij zelfs leed gedaan, dat Multatuli van de Max Havelaar zoo iets den Nederlanders in 't aangezicht had geworpen. Ik moet dit hier aanstippen, omdat diezelfde meening, dat Multatuli overdreef, in dien tijd overal heerschende was in beschaafde kringen en in welmeenende gezinnen. | |
[pagina 300]
| |
Dit is een der eerste redenen, waarom hij zooveel tegenstand ondervond, en zoovele zelfs welgezinde menschen tegen hem gekeerd waren. De schuld lag bij de meerderheid, en niet bij hem. Hij heeft de waarheid gezegd. 't Is mij een behoefte, dit hier neer te schrijven, niettegenstaande hij 't zelf heeft bewezen, door later de eene wonde plek na de andere aan te toonen. En nog vindt hij geen gehoor. Er zijn meer forsche uitdrukkingen, die hem vijanden hebben gemaakt. Zijn eerste zes voordrachten werden aangekondigd. Iedereen was in spanning om Multatuli te zien en te hooren, iedereen had groote verwachting van hem. De eerste rijen plaatsen, ik meen in Odéon, waren besproken door notabelen van Amsterdam. Ik zag er raadsheeren, rechters, gemeenteraadsleden, leeraren van allerlei vakken, en wat niet al; - de zaal was verder vol.- Hij hield een schoone voordracht, die ook door zijn persoonlijkheid indruk maakte. Ik kan begrijpen, dat hij nog in Indië zijnde, dikwerf er in geslaagd is opstanden te dempen alleen door zijn taal en persoon. In de pauze hoorde ik rondom mij verschillende personen, en in mijn oog daartoe bevoegde personen, hem roemen op aangegeven gronden. Multatuli besprak in 't tweede gedeelte van zijne rede o.a. ook handelingen van den Gemeenteraad in afkeurenden zin, en zei ten slotte: weet ge, wat die leden verdiend hebben... (hij laat een oogenblik spanning) dat ze allen het venster waren uitgegooid. Ik moet bekennen, dat die woorden in mij een weerzin wekten als 't hooren van een vloek. Het speet mij voor Multatuli. Ik zag niet meer den geestig vermanenden Dichter, of den Rechter, die bijtend berispte, ik zag een Reus, die hieuw. De stof, die hij opwierp, was gemompel. Was hij in andere omgeving geweest, dan ware hij òf onder die stof begraven geworden, òf hij ware toegejuicht. Ik trachtte mij er mede te verzoenen, immers ik kende hem te goed; hij kon geen zwaarder straf uitdeelen, dan werkelijk was verdiend. Hij was rechtvaardig. | |
[pagina 301]
| |
Ik onderstelde in mijn medehoorders dezelfde billijke beoordeeling tegenover zoo veel heilig vuur en hooge stemming. Al ware het alleen uit erkentelijkheid, dat hij ons den Max Havelaar had gegeven; - hij, de broeder, die den weg naar beter wees. Bij de tweede voordracht bleven de voorste rijen stoelen ledig, de briefjes er op vastgehecht droegen het vonnis door de eerste standen over hem uitgesproken. Multatuli, gisteren geëerd, ontzien en gewaardeerd, heden geen waardig man meer. De eerste stand heeft in deze gehandeld precies als het gepeupel zou doen. Een gentleman, die op de openbare straat er toe gekomen is, op wat grond dan ook, om eenmaal zelf handtastelijk het recht te verdedigen, of om den dienaar van 't recht bij te staan, is die geen gentleman meer? Wanneer waarheidszin die medehoorders had kunnen dwingen tot overdenking en onderzoek, dan hadden ze in den gentleman een prins toch kunnen herkennen. Eenigen tijd later hoorde ik een rechter over Multatuli spreken in beschaafd gezelschap; een rechter, die bekend stond als een zeer kundig en achtenswaardig man, en zijn oordeel luidde, dat Multatuli een schreeuwer was. Kende hij Multatuli? was dat niet een praatje en een oordeel zooals Jan Rap praat en oordeelt? Toch kon Ed. Douwes Dekker, diezelfde machtige geest, zoo kinderlijk eenvoudig zijn. Op een mijner bezoeken trof ik hem spelende met zijn kinderen, en zijn vrouw Tine, zag er met genoegen naar. Hij vertelde mij toen met zooveel welbehagen, dat hij het een genot vond om met zijn kinderen bezig te zijn, maar dat hem dit helaas, zoo zeldzaam vergund werd. Zijn dochter, vlugger nog dan zijn zoon, wist van 't aanhooren alleen, alles beter dan de jongen, wien toch zijn lessen meer bepaald gegeven werden. Ook speelde het meisje heel aardig viool. Hij kende mijn plannen en wist de bezwaren, die er verbonden zijn aan de taak om een betrekking te vervullen en tegelijk voorbereidende studien te maken, met het doel om tot de academische lessen te worden toegelaten. Ik stelde hem de vraag: mag ik bij de moeilijkheid om mijn voorgenomen plan ten uitvoer te brengen, kleinere plichten verzuimen? | |
[pagina 302]
| |
‘Je doet het noodige 't eerst,’ luidde zijn antwoord, ‘je gaat voort zonder omzien op den weg, dien je je zelven hebt afgebakend, om te komen waar je wezen wilt.’ ‘Maar Dekker, moet ik dan mijn gemoedsleven buiten rekening laten, en niet meer voldoen aan de eischen, die mijn hart mij stelt, wat zal er van mij worden.’ ‘Je hebt gelijk, ons hart is een tuin, dien wij aanhoudend moeten cultiveeren. Doe wat je vindt dat je doen moet. Maar één raad moet ik toch geven: houd maat, laat je niet te veel afleiden.’ Multatuli ging voort met gemaskerde ondeugden voor een helder licht te stellen. Verkeerde begrippen, maar die als door onderlinge overeenkomst tot nog toe voor goed verklaard waren, te ontleden en te zuiveren, en alle kleinheid bespottelijk te maken. Nam het aantal zijner vijanden daardoor toe, dit was nog veel meer het geval, toen hij ook begonnen was veler huisgoden van hun voetstuk af te werpen. Wie zelf niet onmiddellijk betrokken was geweest in de aanklachten door Multatuli gedaan, kon ze best verdragen, laat ik juister zeggen, bemoeide er zich niet mede, maar door het aantasten van haar goden werd de meerderheid boos. Hoeveel strijd is toen gestreden tusschen ouders en kinderen! Ik heb dien strijd medegemaakt en moest bezwijken. Dat was voor mij een zwaren gang naar Multatuli. Ik ging hem zeggen, dat ik met hem breken moest. Mijn ouders wilden 't zoo. Dat het noodeloos was mede te deelen, welken en hoe langen strijd ik met hen had gevoerd, dat ik rekende op zijn grootmoedigheid en alleen uit piëteit voor hen hem niet meer zou bezoeken. Zijn eenig antwoord was: Doe wat je goed vindt. - Door de wijze, waarop hij 't zeide, deed hij mij gevoelen, dat hij de moeilijkheid, waarin ik mij bevond, doorgrondde, en mij niet wilde bezwaren. Van dien oogenblik af zond hij mij met meer zijn werken, welke hij mij bij een der eerste bezoeken had toegezegd; toen reeds onder de betuiging, dat er vele werken zouden uitkomen. Zoo ver reikt de persoonlijke kennismaking met hem in mijn jeugd. Ik bleef hem waardeeren, steeds met de gedachte vervuld, hoe- | |
[pagina 303]
| |
veel smart ik hem moest aangedaan hebben, en dat ik naderhand toch weder tot hem zou gaan. Jaren waren sedert verloopen, - eindelijk deed de gelegenheid zich voor, dat ik meende hem van dienst te kunnen zijn. - Ik schreef naar Ingelheim en bood mij aan. Geen antwoord. In mijn tweede schrijven herinnerde ik hem aan mijn vroegere genegenheid, die altijd was blijven voortbestaan. Hij antwoordde mij vriendelijk, maar bedankte. Ik meldde, dat ik toch zou komen, en liet geen tijd voor antwoord. Nog aan 't station te Ingelheim bracht de bode, dien hij afzond om voor mijn reisgoed zorg te dragen, mij een schrijven van zijn hand, waarin hij te kennen gaf, dat hij niet begreep waarom ik toch gekomen was, daar ik wist, dat mijn komst overbodig was. Hij ontving mij hartelijk; maar aanstonds herhaalde hij, wat hij mij reeds geschreven had. Ik maakte hem de opmerking, dat ik uit genegenheid, die kleine dienst aangeboden had, maar dat een aanbod geen waarde had zonder daad. Zooals ik nu voor hem stond was mijn aanbod eerst volkomen. Thans was het woord aan hem om te weigeren of niet. Hij lachte, klopte mij op den schouder en nam aan. Ik vond denzelfden Douwes Dekker van vroeger weder. Dezelfde teergevoeligheid, en kinderlijkheid, maar ook de zelfde geestigheid, scherpzinnigheid van oordeel en gave van kritiek. Zijn gastvrijheid en gezellige omgang hebben de aangenaamste herinneringen bij mij achtergelaten. Het heeft mijn aandacht getrokken, hoe gevoelig hij was voor elk gering vriendschapsbewijs. Uren lang kon hij achtereen vertellen, met de hem eigene levendigheid en gloed; en wie het voorrecht van zijn omgang hebben gehad, moeten opgemerkt hebben dat hij sprak, zoo als hij schreef. Uren lang achtereen kon hij ook verschillende onderwerpen behandelen, nu van philosophischen dan van maatschappelijken, politieken of anderen aard. Hij bleef zich op de hoogte stellen van alles, maar noemde couranten lezen een taak. Niets was in zijn oog onbelangrijk, hij had er zijn opmerkingen | |
[pagina 304]
| |
over, en daarom had hij er slag van zijne gasten aangenaam bezig te houden. Tusschen zijn gesprekken door haalde hij het een en ander daarop betrekking hebbend boekje te voorschijn, met aanbeveling dat eens in te zien. Of ook wel had hij een aardige rekenopgave of meetkunstig voorstel; zelfs ook het een en ander ingewikkeld spelletje of kunstgreep met de kaart. Als gast was mijn dag altijd gevuld, en elk bezoek dat ik hem bracht, is van beteekenis voor mij geweest. Zou men nu meenen, dat hij voor zijn vrienden alleen dien rijkdom ontwikkelde, voor zijn vrouw deed hij het niet minder. Er was niets dat hem belang inboezemde, of hij liet haar daarin deelen. Hij had haar lief. Meermalen heeft hij mij over zijn lieve, uitstekende vrouw - zooals hij haar noemde - gesproken en roemde met innige waardeering hare opofferende liefde voor hem. Het was mij een waar genoegen in dat huisgezin te verkeeren. Hij had ook zijn aangenomen kind Wouter zielslief; hield zich dikwijls met hem bezig, en op eigenaardige wijze wist hij hem aan zich te binden; b.v. wanneer deze zijn Vader riep om hem getuige te doen zijn en deelgenoot te maken van zijn vreugde, dan zeide Dekker: ‘Heel aardig, mijn jongen, dat gaat best zoo. 't Is goed, dat je me geroepen hebt, ik ziet 't graag.’ Als belangrijk feit omtrent zijn aard zoowel als lichamelijke jongheid en vlugheid op dien ouderdom, wil ik hier mededeelen, dat hij, nog geen jaar geleden met zijn zoontje een vlieger op liet gaan. De vlieger raakte vast in een boom, en hij beklom dien om hem los te maken. Nog een boom heeft hij beklommen tot in den top, om dien van een tak te ontdoen. Douwes Dekker, hoe eenvoudig hij ook leven moest, voelde zich gelukkig in zijn kleinen kring. Wendde hij zijn oogen daarbuiten, dan was zijn gemoedsstemming geheel anders. Hij was zeer bedroefd, dat de gang van zaken in Holland niet van dien aard was, als 't wezen moest. Hoe vaak ben ik getuige geweest van klachten tegen velen en velerlei, en zelfs heb ik uitbarstingen van verontwaardiging bijgewoond tegen ministers en tweede-kamerleden, vooral de Billitonzaak en Atjehkwestie waren hem een doorn. Hij werd daarbij alleen geleid door zijn rechtvaardigheidsgevoel; | |
[pagina 305]
| |
- want midden in zijn rede, maakte hij soms melding van hetgeen hij beter vond in Holland dan in Duitschland; al wat dwang was of op dwang geleek verfoeide hij. Wanneer het hem mogelijk gemaakt ware, had hij zijn verblijf te Ingelheim verwisseld met Amsterdam. Hij hield van Amsterdam. Lachend voegde hij er bij: ‘niet om de café's! In werkelijkheid is er een tijd geweest van laster tegen mij, die grensde aan 't ongeloofelijke, ik zou onder anderen ook een koffijhuislooper geweest zijn, omdat ik veel gezien werd in een koffijhuis. Dit laatste was waarheid, want ik woonde daar, ten tijde dat ik te vergeefs wachtende was op toegezegde hulp. Ik wist niet hoe ik mijn hospes zou betalen, en ook niet waar ik heen zou gaan; mijn kamertje was klein en ongezellig, en daarom vertoefde ik bij gebrek aan beter, 't liefst nog in de groote gezelschapszaal. Ik durf zelfs vermoeden, dat ik in dat feit en in dien laster, de reden kan vinden, waarom het nare koffijhuisloopen in de mode gekomen is. Want niets ontstaat opeens. Zie, ik kreeg een menigte volgelingen en hun aantal nam steeds toe, die meenden te weten wat ik mooi vond, maar nooit hebben kunnen lezen, wat mijn ware meening was. Help mij onthouden, dat ik straks iets vertel van een geestverwant.’ Na deze uitweidingen kwam Douwes Dekker weer terug op een van de redenen, waarom hij Duitschland wilde verlaten. Het was de leerplicht. Middelen had hij niet om zijn jongen les te laten geven bij zich aan huis. Er is maar een school in Ingelheim, hij moest dus tevreden zijn met den aangewezen Lehrer. En hij was niet tevreden met hem, den meester, die Wouter had geslagen, omdat hij een middag van school was gebleven, met toestemming van zijn ouders. Ook omdat hij geen welopgevoed man was, en omdat hetgeen geleerd werd, Dekker niet beviel, die niet van onzin hield. Diezelfde Lehrer had op straat nog eens een jongetje met slagen gekastijd, de ouders, daarover gebelgd, wilden een wettelijke uitspraak zien in dezen en die uitspraak was geweest, dat de meesters ook buiten de school gezag houden over de kinderen. Hier prees hij Holland tegenover het militaire Duitschland. Wat bij hem goed was, noemde hij goed, onafhankelijk van plaats of personen. | |
[pagina 306]
| |
Niet goed vond hij, dat er zoovele advokaten deel uitmaakten van de regeering in ons land. Advokaten, die geroepen zijn om recht te spreken, waarom huldigen zij niet eenvoudig weg de waarheid? Straks komt nu Christina GoedvolkGa naar eind1. los - zaak Mevrouw van der Kouwen - zij heeft het volste recht om tot haren advokaat Thorbecke te gaan, en tot hem te zeggen: Ik eisch dat gij mij helpen zult, gij zijt de eenige, die geen schuld hebt bevonden in mij. Douwes Dekker juichte elk gevoelen en elke zedelijke eigenschap toe, die den mensch adelen, en tegen dengeen bij wien hij een dier fijne gevoelens veronachtzaamd vond, flikkerde zijn verontwaardiging. De wijze van optreden van de jonge Gidsers keurde hij af, omdat zij het piëteitsgevoel voor anderen, die door hun werk het hunne hadden bijgedragen hen te vormen, met voeten hadden getreden. ‘Laten zij beginnen eerst dertig jaren wat te leveren en daarna kritiek te oefenen. Dan staat aanmatiging beter op haar plaats, ze is door de jaren veranderd van gestalte, en heeft der waarheid meer getrouw den naam van eigenwaarde aangenomen. De ondeugd is een deugd geworden’. Hij vertelde mij een staaltje dat daarop betrekking had. Busken Huet en hij traden tegelijk op iemand toe, met de bedoeling hem te spreken. Busken Huet drong voor, maar Multatuli schoof Huet ter zijde, met de woorden: Eerst heeren, dan lakeien. 't Is zeker hier de plaats om van de ridderlijkheid van Douwes Dekker's gevoel door een voorbeeld te gewagen. Reeds eenige afleveringen van de Nieuwe Gids waren hem toegezonden, en nog altijd had hij er niet toe kunnen komen den Redacteuren daarvoor dank te zeggen, wat zijn gereede aanleiding daarin vond, dat het hem moeielijk van de hand ging te bedanken, zonder een woordje van waardeering er bij te kunnen voegen. Toch vond hij er enkele stukken goed in. (....) Op zekeren dag komt de Heer van Eeden met zijn vrouw hem bezoeken. Dat vond hij allerliefst; geen brief, geen briefkaart vooraf, en zij, de dochter van van Vloten kwam mede, zonder eenige kennisgeving, dus in 't volle vertrouwen wel te worden | |
[pagina 307]
| |
ontvangen bij hem. Hij vond de opvatting grootsch en de handeling roijaal. Daar tegenover gevoelde hij verplichting. Hij zou hen dan ook ontvangen, had hij het kunnen doen, vorstelijk. De moeilijkheid van de Gids bleef over, en hij wilde zijne toegedachte gastvrijheid in geenen deele schenden. De gasten verbleven ook te weinig uren bij hem, anders ware er misschien nog gelegenheid geweest, om over den Gids te spreken. - En iets er over zeggen, moest hij toch. Hij redde zich uit die verlegenheid, door den heer van Eeden een kort woord toe te voegen, terwijl hij de hand hem vertrouwelijk op den schouder legde. ‘Mijn meening van de Gids is, dat ge op den verkeerden weg zijt; laat je dit voor 't oogenblik genoeg zijn, laat ons er nu niet meer over spreken!’ En waarom had hij weerzin in debat? Ik spreek nu niet meer van dit geval, maar van debat in 't algemeen. ‘Er is een soort gelijkhebberij in den mensch gevaren, vooral in 't jonge geslacht,’ zeide hij mij. ‘Debat en overal debat, en de partijen gaan naar huis met hun zelfde meening, nooit heeft den een den ander overtuigd, - Laat er twee personen zijn die waarheid zoeken, maar onbevooroordeeld waarheid, dan zullen ze niet lang te debatteeren hebben.’ En hij vertelde mij een parabel, die ik zal mededeelen, omdat ik meen, dat die niet in zijn werken te vinden is. Een generaal hield inspectie van zijn troepen. Na afloop daarvan vroeg hij den kolonel of er nog iemand iets te zeggen of te vragen had. Een soldaat treedt voor: een woordje als je blieft, Generaal. De soep is hedenmiddag slecht geweest. ‘Ik zal 't laten onderzoeken.’ En de soep was inderdaad slecht geweest; de kok werd gestraft, en de soldaat kwam zegevierend bij zijn kameraden terug. Een andermaal werd er inspectie gehouden. En weder op bevel van den Generaal gevraagd: Heeft iemand nog iets te zeggen of te vragen? Dezelfde soldaat komt voor: een woordje alsjeblieft. De korporaal heeft mij straf opgelegd onverdiend.- ‘Ik zal er onderzoek naar doen.’ | |
[pagina 308]
| |
En de man had weer gelijk, de korporaal werd gestraft, en nog meer zegevierend dan vroeger, deelde hij 't zijnen kameraden mede. Bij een derde inspectie vond hetzelfde plaats. En de Generaal wendde zich tot den soldaat met de woorden: ‘Nu heb je driemaal gelijk gehad, nu krijg je veertien dagen provoost.’ Ik heb nog niet kunnen komen aan het verhaal betreffende den geestverwant. Een heer verzoekt Douwes Dekker te spreken. Deze ontvangt hem hoffelijk en vraagt wat zijn verlangen is. De bezoeker begint zijn inleiding met de verklaring, dat hij een geestverwant is. Hij is altijd eerlijk en goed geweest, maar thans in slechte zaken gekomen, en op 't punt failliet te gaan. Multatuli kon zoo mooi schrijven; nu was zijn verzoek, of hij iets voor hem schrijven wilde tegen een anderen persoon, om zijn zaak weder op goeden voet te krijgen. ‘Mijnheer, ik bemerk dat ge een geestverwant van mij zijt, mag ik u verzoeken...’ en hij wees hem de deur. Eenigen tijd later meldt zich weer iemand aan. Hij maakt zich bekend als de broeder van den vorigen, hij is ook geestverwant. Terwijl Douwes Dekker een oogenblik wacht, op 't geen er nu volgen zal, grijpt zijn bezoeker naar een stoel om plaats te nemen. Maar de ander is in een wenk hem voor, en weert hem af, onder den uitroep: ‘Niet zitten! of vijf en twintig gulden in 't kwartier.’ Hij heeft altijd veel bezoekers gehad, met een oogopslag of uit een enkel woord wist hij, wien hij voor zich had. Zijn fijn gezond verstand maakte hem niet alleen in zaken helderziende, maar verschafte hem ook voelhorens ten opzichte van personen, met wie hij in aanraking kwam. Geestverwanten als de genoemden telde hij onder ‘publiek, dat hij verachtte’, en alle aanhangers, die met dien aanhang iets beoogden en alle toejuichers, die zijn geest niet begrepen. Een tegenstander, die te goeder trouw was, rekende hij niet daaronder. Hij zag alleen op de hoedanigheid van de persoon, en beoordeelde hem daarnaar. | |
[pagina 309]
| |
Daarom stond hij boven de partijen, en kon hij ook niet behooren tot een partij, want de partij van ridderlijkheid en waarheidszin, zooals hij die begreep, moet nog geboren worden. Hij had van een dominé herhaaldelijk reeds brieven van waardeering ontvangen. Het bevreemdde hem, dat die persoon dominé was. De brieven waren zeer eenvoudig en dit stemde hem in 't voordeel van den schrijver. Want hij hield er volstrekt niet van, op onderdanige wijze te worden aangesproken. Door 't ontvangen van een briefkaart van dien persoon vond hij bevestigd, dat de toewijding echt was. Hij maakte die gevolgtrekking omdat de aanspraak en inhoud op dezelfde wijze van hartelijkheid getuigden als de brieven hadden gedaan. Hij nam daarbij in aanmerking, dat de kaart uit een plaats kwam, die hoewel een grootere stad toch tot de kleinsteedschen behoorde. En zijn oordeel was juist. Ze zijn vrienden geworden en gebleven, de geloovige en de ongeloovige en de een waardeerde den ander als een goed mensch. Als bijzonderheid wil ik nog mededeelen, dat Douwes Dekker, in tegenstelling van zijn anders sterk geheugen, lokaal-memorie miste. Zoo wist hij op plaatsen, zelfs in lokaliteiten, waar hij dikwijls geweest was, zelden den weg weer terug. Hij vond dat gemis de reden, waarom hij correspondentieschaakpartijen veel sterker speelde dan gewone. Stukken in gedachte te verplaatsen, en de voorstelling daarvan vast te houden, kon hij niet. Daarom won hij een correspondentie-partij van dezelfde persoon, tegenover wien hij een gewone verloor. 't Was hem een raadsel, hoe iemand een schaakpartij blindelings kon spelen. Douwes Dekker bleef zich altijd gelijk, Douwes Dekker en Multatuli was één. Velen hebben scherp onderscheid gemaakt tusschen den persoon en den schrijver, en werden daartoe gebracht door te meten naar onze conventioneele begripjes en verachtelijken sleur. Is 't niet gangbaar in onze maatschappelijke huishouding, dat deze of gene zoo en zoo spreekt of handelt als koopman, als minister, als dominé, als advokaat, maar anders zou spreken en anders zou | |
[pagina 310]
| |
handelen als particulier? Zelfs de paus wordt gerekend onfeilbaar te zijn als paus, niet als mensch. De mensch, die inderdaad hoog staat, handelt zooals hij naar zijn overtuiging handelen moet, niet naar maatschappelijk gebruik of overeenkomst. Vandaar dat Douwes Dekker excentriek werd genoemd, hij verkocht zich niet aan eenige mode, waarin hij zich wringen moest. Hier behoorde moed toe, welnu hij had moed; hoogopgevoerden moed, hoogmoed in 't volle besef van zijn recht; hij had ook den moed, om eigen fouten zonder omwegen te bekennen. Hij werd bij zijn handelingen geleid door beweegredenen van hooger gehalte, dan die zijn tijdgenooten volgens eigen maatstaf hem hebben toegedicht; en zijn geest gaf kleur en frischheid aan de wijze van uitvoering. Zijn standpunt was door zijn voortreffelijke eigenschappen als mensch een verheven standpunt, en maakte hem tot Ziener. Elke ledige plaats wordt weder dadelijk aangevuld, maar de zijne? Waar is de Eliza, op wien de mantel is nedergedaald? Dr. Hk. de Vries. |
|