overnemen; en ik wil daarover van Holkema geen aanmerking hooren.
(....)
U zegt in uwe letteren van 6 dezer (ik hoop dat mijn antwoord van den 7den, acht zijdjes biografie U wèl geworden is), sprekend over Multatuli's aarzelen omtrent het afstaan van zijn portret: ‘Misschien is dit weder een der geniale streken van Douwes Dekker.’
Die woorden hebben mij doen glimlachen, omdat ik ze heb toegepast op mijzelf.
(....)
Heeft hij [Holkema] het Multatuli even lastig gemaakt als mij, dan verwondert het mij niet, dat Multatuli hem laat praten.
Mij althans zijn de portretten in Onze Hedendaagsche Letterkundigen eene ergernis. 't Lijkt wel een knekelhuis. God beware mij, al die afgeleefde mannen, met die afgeleefde dame aan de spits, zijn dat de vertegenwoordigers der hollandsche litteratuur in de 2de helft der 19de eeuw? En die verzameling doodshoofden zal ik gaan vermeerderen met mijn doodshoofd? Dank U schrikkelijk. Ik wil of niet afgebeeld worden, of zooals ik er uitzag in de dagen van mijn bloei.
Neen waarlijk, gij laat Multatuli geen regt wedervaren; en ik kan uw afkeer voor hem niet overeenbrengen met uwe eeredienst voor Bredero. Deze was geniaal, ik erken het, en wij behooren, ondanks zijne zedelijke en litterarische fouten, om zijne genialiteit hem te eeren. Maar Multatuli is ook geniaal; genialer dan Bredero. Deze heeft veel goeds voortgebracht, maar niets wat de vergelijking met Max Havelaar of Wouter Pieterse kan doorstaan.
Waarom zouden wij verschil maken tusschen de levenden en de dooden? Que diable, de litteratuurgeschiedenis behoort nog iets anders te doen dan te betuigen dat de overledene een goed man was.
Doch genoeg hiervan.
(....)