Volledige werken. Deel 23. Brieven en dokumenten uit de jaren 1884-1886
(1993)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdBij den 65sten verjaardag van ons Eerelid, Eduard Douwes DekkerO Fancy! schoone Muze van den Meester!
Verschijn mij, dat uw lieve Vrouwenlach
| |
[pagina 313]
| |
Mijn oog verlichte en mijn geest doorstrale,
Dat ik den Ziener zie in al zijn waarde
Als bode van den Naderenden Dag...
Gij - zelfs wanneer gij lakens rektet, steundet
Den vrijen Geest, den held der Menschlijkheid.
Gij, de eeuwge Vrouw, geen amphibie, gaaft krachten
Aan 't moe gefolterd hart, waar vrouwenmacht
Te kort schoot om te sterken in het leed,
Dat 's Denkers last en glorie is geweest.
Wanneer de nacht van armoe, leed en smaad
Den fieren kampioen van 't recht deed zuchten,
Wanneer geen vrouwengroet den Man kwam troosten,
Dan stond ge in 't blinkend lichtkleed voor zijn geest,
En wektet weer het ingezonken leven,
En vrede, zelfvoldoening, trotsch bewustzijn
Van eigen kracht straalde uit uw oog in 't zijne.
Maar neen, verschijn mij niet, gij, schoone nymf!
Niet gij hebt hem, maar hij heeft u geschapen;
En waar zijn stem u oproept in den strijd,
Die hem te zwaar wordt, zijt gij 't Vrouwenbeeld,
Dat, door des Kunstnaars eigen hand gevormd,
Hem in vervoering voor zijn werk doet knielen.
Gij zijt zijn ziel, zijt de almacht van de idee,
Die in hem leeft, en zelf door hem geschapen,
De schepping hem vertoont in 't licht der waarheid;
Uw blinkend kleed is 't kleed dier poëzie,
Die voor verdichting ons bezieling brengt,
Die monsters uit de fabelholen doodt
En dichters tot profeten maakt der toekomst-
Profeten van een toekomst, die zij scheppen.
Zeg niet, o Meester! - ‘Weer een nieuwe wijs
Gecomponisterd op het oude lied
Van 't “mooi” gevonden woord der heldensmart’-
Gij wektet in de machtigen geen kracht,
| |
[pagina 314]
| |
Maar in de zwakken, die den sterke eeren.
Ook hebt Gij niet gezaaid in 't cederwoud,
Maar waar de Banjir nieuwe velden schiep
Uit slib, waarin het oude onderging.
Keer u niet geemlijk af, en vraag mij niet:
‘Wijs mij de plaats, waar ik gezaaid heb.’ Zie,
Het zaad ontkiemde, groen is de akker, blinkend
In gouden glans, begroeten enkle halmen
Zich buigend reeds den ongeduld'gen zaaier.
Maar 't groote en goede rijpt niet als de zwammen
In weinige uren. Fancy leeft en werkt.
Zij, Uw Antigone, o Vader! grijpt
Uw hand en wijst U op de groene velden,
Die uit Uw koningshand het zaad ontvingen.
O, zoudt Gij blind zijn in uw ouderdom?...
‘Niet blind,’ zoo antwoordt Gij, ‘maar’... Meester zwijg!
Ik ken dat woord; ik ken het lot der besten.
Ik weet het, wat aan elken Oidipous
Te wachten staat, die 't groote raadsel raadt
En sphynxen in den afgrond doet verdwijnen...
Gij ziet mij aan en vonnist: ‘Wie at brood,
Van 't graan, dat gij op d'akker groeien zaagt?’-
Ik zwijg - en tellen kan men wel de tranen,
Die ik als man vergoot; en thans ook welt
Geen traan me in 't oog als waar 'k een zieke dweper;
Maar smart, die doorgaans in een koud gelaat
Of in een schampren grijnslach uiting vindt,-
Die voel ik, waar Gij, oude Strijder, vraagt:
Wie at er brood van 't koren, dat ik zaaide?
En Gij telt vijf-en-zestig jaren thans-
't Is wonderlijk, dat hechten aan die vijf!
En toch niet wonderlijk: men viert een eeuw-
Al zij 't een eeuw van schande en bedrog;
En ieder deeltje van een eeuw telt mee.
En dan: er is natuur in 't bijgeloof,
Tot zelfs in dat van deelen en getallen:
| |
[pagina 315]
| |
Het zesde of elfde van een eeuw is niets,
Het vierde - waarom 't vijfde niet? - is alles,
Is vreugde, geestdrift, dank, geloof en kracht,
Is moed tot verder werken, denken, leeren-
En toch, dat alles is natuur - als alles!-
En Gij telt vijf-en-zestig jaren thans!
Was ik een christen - van 't gestempeld merk-
Ik bood u thans ‘een klein geschenk’ en sprak
Een zalvend woord van ‘'t penningsken der weduw’-
Maar 'k ben geen christen, draag geen stempel meer
En ben misschien - moge u het woord niet wonden-
En ben misschien zo arm als Gij. Van zilver
Is mijn tabakspot niet; ik doe geen zaken.
Diaken ben ik nooit geweest en mijn fatsoen-
Ik vrees, 't is minder nog dan half. Maar Wouter
Dien ken ik, ja die ben ik - was 't althans;
En zoo U Wouter nòg ter harte gaat,
Neem dan welwillend - neem de groeten aan
Van een, die Meester Pennewip gekend heeft,
Die Femke liefhad, als geen mensch op aarde:
En die aan Fancy al de gaven dankt,
Die 't leven levenswaardig maken. - Meester!
Verveelt U niet dat eeuwig meesterschap,
Neem dan bij 't bijgeloovig vijf maal dertien
Den dank, de hulde, van een jonger aan,
Die in Uw school de les des Levens leerde.
En thans een woord aan U ook, Neerlands volk!
Hoe lang nog zult Gij dulden, dat de Man,
Die U 't geweten weergaf, armoe lijdt?
Hoe lang nog zult Gij dulden vóór zijn dood,
Dat hij vergeten leeft in 't buitenland!
Hoe lang nog zult Gij wachten recht te doen?-
Was hij Minister, 't ware een magre troost
Voor 't heldenleed door hem gedragen. Zat
Hij mee in 't Parlement, geen intrest was 't
Van 't Kapitaal, dat hij ten offer bracht.
| |
[pagina 316]
| |
De schuldenlijst wast aan, de wissel loopt,
Haast is 't vervaldag - haast zal de Historie
Den wissel protesteeren! Wee dien dag!
‘Bedreven onrecht is venijn’ - maar glorie
Valt hem ten deel, die 't recht herstellen mag.
C. Van der Zeyde.
2 Maart. |
|