Volledige werken. Deel 23. Brieven en dokumenten uit de jaren 1884-1886
(1993)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdIets over den invloed van Multatuli.In ons ‘Antwoord aan den heer J. Hobbel’ hebben wij beloofd, afzonderlijk over den o.i. noodlottigen invloed van M. nog iets in het midden te brengen. Slechts ‘iets’; volstrekt niets meer, dan waartoe wij in zekeren zin verplicht zijn. Wij bepalen ons vooreerst tot zijn invloed op jongelieden; trouwens, dat het vooral dezen zijn, die hij aan zich boeit, niet de mannen van ervaring, | |
[pagina 255]
| |
daarover zie men ‘de Levensbode’, X blz. 44, vg. ook bl. 322 v.o.Ga naar voetnoot(1) Voorts laten wij terzijde, dat hij het opkomend geslacht leert spotten met het heilige, vervreemdt van vaderlandsliefde, wantrouwen inboezemt tegen onze maatschappij, van alles bij voorkeur of bij uitsluiting het slechte of de zwakke zijde laat zien - men kan hierover boven aangehaalde, zeer lezenswaardige studie naslaan - ook, hetgeen misschien nog het ergste is, dat hij een grenzenlooze oppervlakkigheid voedt en dat zijn schrijven en drijven zoo dikwijls het karakter van verregaande onwaarheid draagt - alweder verwijzen wij naar ‘de Levensbode’ en v. Vloten's ‘Onkruid onder de tarwe’. (Voegen we hier, tot troost voor zijne bewonderaars, bij, dat wij ook de verdediging van Mr. C. Vosmaer en H.M. v. Andel niet onopgemerkt hebben gelaten.) Wij hebben thans alleen de vraag te behandelen, of wij recht hadden tot de bewering, dat er zijn onder het opkomend geslacht, die ‘door het lezen van M. verzoend zijn geraakt met wat gemeen en gewend aan wat vuil is’. Maar op welke wijze haar te staven? In 't algemeen gesproken, zou dit kunnen geschieden, òf door de personen te noemen, in wie deze invloed als met den vinger kan worden aangetoond, òf door eene reeks van aanhalingen uit zijne werken, waar hij ‘de verbeelding op onreine wegen leidt’ - het woord is weder van Aart Admiraal, M.'s vereerder. Doch bij nader inzien gaat dat niet, geen van beide. Het eerste niet, omdat het te persoonlijk wordt. Toch zou de heer Hobbel juist dit hebben gewenscht. Hij verklaart zich bereid, vier lijsten van lezers van M. over te leggen, indien wij, met die namen vóór ons, het bewijs kunnen leveren, dat ‘men’ dien verderfelijken invloed van M. ondervindt. Maar dat hadden we nooit beweerd; wij hebben niet neergeschreven, dat ‘men’, of alle, of althans de meeste lezers van M. door hem | |
[pagina 256]
| |
slecht zijn geworden, 't is niet in ons opgekomen; maar dat er werkelijk onder de jongeren zijn, wier kieschheid, wier afkeer van het vuile en gemeene, wier reinheid van verbeelding schade hebben geleden door de lectuur zijner werken, ja, dat meenen wij met zekerheid te weten. Doch hoe dat te bewijzen? Gesteld, - trouwens, eene ongerijmdheid - wij kenden de personen op die vier lijsten van den heer H. voor het meerendeel door en door, en wij konden er ‘jonge mannen en zelfs meisjes’ op aanwijzen, wier zedelijk gevoel blijkbaar nadeelige invloeden onderging: wie zal uitmaken, of het bepaaldelijk M. was en welk aandeel hij er aan had? Wie zal zeggen, of de werken van Zola in ons land zoo verspreid en vooral zoo zonder schaamte gelezen zouden zijn, indien M. niet het denken, spreken, lezen over onderwerpen, die men gewoon was, en o.i. terecht, onaangeroerd te laten, in den smaak had gebracht? - En zetten wij ons aan den weerzinwekkenden arbeid, eene reeks van plaatsen, die ons onzedelijk voorkomen, af te schrijven, niet om die te laten drukken, maar om die een vurig vereerder, bijv. den heer H., onder de oogen te brengen, hij zou waarschijnlijk even weinig zich laten overtuigen als de voormalige vereerders van Cats of de tegenwoordige van Bilderdijk willen gelooven aan het kwaad, dat beide schrijvers door hunne vuile gedichten hebben aangericht. En toch... Een onzer zette zich tot het opmaken van zulk eene lijst, maar hij was nog geen honderd bladzijden ver, of hij walgde te zeer, om verder te gaan. Laat ons van een anderen kant het beproeven. Gelukt het ons niet, te overtuigen, dan misschien toch, ons ongunstig oordeel te doen waardeeren en tot ernstig nadenken over een zielkundige en eene opvoedkundige vraag te nopen. Niemand zal ontkennen, dat M. gedurig, met opzet en bij voorkeur, de zinnelijke natuur des menschen en bepaaldelijk het geslachtsleven bespreekt of op de eene of andere wijze er bij haalt. Dit nu achten wij op zichzelf reeds verkeerd. Men hale hierover de schouders op, als ouderwetsch en puriteinsch, wij zouden wenschen, dat geen beeld in onze salons prijkte, waarvoor zich niet jongeling en maagd konden plaatsen, om samen het te bewonderen, geen roman of ander geschrift in onze huiskamer werd toegelaten, die niet gelijkelijk en gelijktijdig door jongelieden van | |
[pagina 257]
| |
beide geslachten konden worden gelezen. Dit achten wij een eisch van kieschheid, goeden toon, ware beschaving. En niet minder van bedachtzame opvoedkunde. Op zekeren leeftijd ontwaakt bij de meesten, bij den een vroeger, bij den ander later, de zinlijke drift toch al sterk genoeg, bij verscheidene te sterk zelfs, zoodat al wat de verbeelding prikkelt, den hartstocht opwekt, of ook maar de gedachten naar dien kant leidt, door henzelven, indien zij wijs zijn en zichzelf bewaren willen, door hunne opvoederds, indien zij bedachtzaam zijn, stelselmatig vermeden moet worden. Hier bij uitzondering is vrees o.i. eene goede raadgeefster (Spreuk. 28 vs. 14). Maar men zal mij misschien tegenwerpen, dat M. moest schrijven, zooals hij deed, omdat hij de conventioneele zedenleer aantasten, de huichelarij in onze samenleving ontmaskeren moest. Hierin is een schijn van waarheid, en mogelijk iets meer dan dat; maar hierin heerscht tevens groote verwarring van denkbeelden, naar wij vreezen. Grond en oorsprong van het zedelijk leven ligt in onze menschelijke natuur. Geen toeval of willekeur, geen tijdelijke waan of dwang van buiten riep de onderscheiding van goed en kwaad, riep de groote, alom geldige eischen der zedenwet tot aanzijn. Ook van wat men meer in bijzonderen zin ‘zedelijkheid’ noemt, namelijk eerbaarheid, zelfbeheersching, reinheid van verbeelding en gedachten, ligt de bron en het recht in den mensch-zelf, in het gevoel van schaamte, van kieschheid, van eer. Men vrage nu niet naar de verklaring of de rechtvaardiging van deze gevoelens; zij hebben hun bewijs in zich en dulden geen handhaving van elders, noch door bovennatuurlijke instelling, zooals de clericalen, noch door berekening van de gevolgen, zooals de utilisten willen. Al het hoogste en diepste, edelste en reinste komt op den geheimzinnigen achtergrond van ons menschelijk bewustzijn op onnaspeurlijke wijze maar met volstrekte zekerheid tot stand. De mensch, die deze gevoelens onderdrukt, of ook maar eenigermate beleedigt, werpt zichzelf weg, pleegt geweld aan het beste wat hij heeft, de zelfachting. Dit is een feit, evenmin betwijfelbaar als de stelligste uitkomsten der natuurwetenschappen. Maar de inhoud dier begrippen van goed en kwaad, de opvatting van eerbaarheid, de toepassing der gevoelens van schaamte en | |
[pagina 258]
| |
kieschheid, ziedaar wat niet van den beginne af, noch ook overal en altoos dezelfde is, wat door de beschaving - dit woord in den verhevensten zin genomen, dus in de eerste plaats zedelijke ontwikkeling omvattend - gegeven en door onze rede erkend en toegeëigend wordt. De beschaving nu, en bijgevolg of in zooverre ook de zedelijkheid, is een werk der traditie. De opeenvolgende geslachten hebben aan die taak gearbeid en haar - niet: voltooid; allesbehalve! maar - gebracht op die hoogte, waar zij nu is. Aan de overlevering danken wij op elk gebied des levens, van wetenschap, kunst, nijverheid, godsdienst, zedelijkheid, het beste wat wij hebben, al wat aan ons leven en onze samenleving waarde bijzet. En wat die overlevering nu eenmaal gevonden of veroverd, in elk geval vastgesteld heeft, hetzij in de zedenleer, hetzij in de schoonheidsleer, hetzij in de physica, dat is onomstootelijk. De monogamie en de eisch der onthouding van geslachtsgemeenschap buiten den echt staat even vast als de leer der evenredigheden of de ‘gulden snede’ en als de formule van den hefboom. En wat buiten ons vaststaat, moet door ons persoonlijk in ons opgenomen, verwerkt, tot ons eigendom gemaakt worden. Laat ons dit de traditioneele zedelijkheid noemen, dat wil zeggen, die welke door de historie en door het eenstemmig getuigenis der edelsten en door de onvoorwaardelijke erkenning aller onpartijdigen de hoogste gewisheid en onkreukbare rechten bezit. Maar er is in wat gemeenlijk beschaving genoemd wordt ook heel wat schijn, dat dan ook geen duur heeft. Bijgevolg en in zooverre is er ook eene conventioneele zedelijkheid. Conventioneel, dat is, op stilzwijgende afspraak of toevallige gewoonte berustend, dus willekeurig en voorbijgaand. Evenals de zoogenaamde wellevendheid soms niets dan een dun vernis is, om leelijke, vooze, toestanden te bedekken, zoo is de zedelijkheid bij enkele personen en in zekere kringen voor een goed deel vormelijkheid, geveinsdheid, ja, hypocrisie. Als de uiterlijke welvoegelijkheid, de betamelijkheid in het oog der wereld, de burgerlijke onberispelijkheid maar gered is, dan kan er veel mee door. Zoo is het, helaas! in ‘fatsoenlijke’ standen nog het meest. Laffe preutschheid voor kieschheid aangezien, niet naar motieven gevraagd maar alleen naar daden en toestanden, kuischheid die nooit op de proef werd gesteld beschouwd als een recht om over zwakken den staf te | |
[pagina 259]
| |
breken, hardvochtige zelfverheffing en meedoogenlooze vertreding van het slachtoffer der verleiding, gepaard met de grootst mogelijke verschooning voor den verleider; en zooveel meer. Dat is de conventioneele zedelijkheid. Nu rekenen velen het aan M. als eene groote verdienste toe, dat hij de conventioneele zedelijkheid aangetast en aan de kaak gesteld, scherp en onbarmhartig gegeeseld en gebrandmerkt heeft. Stellig heeft hij hierdoor sommigen aan zich verplicht. Andere schrijvers en sprekers hadden dit intusschen vóór hem gedaan. Verder is het de vraag, of hij het had mogen doen - men zie van Vloten, bl. 33, 71, 86-96; ook ‘de Levensbode’, X bl. 67-71, 334 vg. Voorts, of hij het niet op zulk eene wijze deed, dat het behaalde voordeel in de schaduw werd gesteld door de veroorzaakte verwarring of de aangerichte schade; men bedenke, voor welke lezers, meest jonge menschen, en op welken toon hij over deze onderwerpen schreef. Eindelijk, wat hier alles afdoet, ons komt het voor, dat hij, de conventioneele zedelijkheid bestrijdende, ook herhaaldelijk de traditioneele, dus de eeuwige en onkreukbare zedenwet, heeft aangetast. Moeten wij voorbeelden noemen? wat hij van ‘natuurlijke’ kinderen, van kindermoord, van den eisch der kinderliefde, en op honderde plaatsen over andere zedelijke vraagpunten en toestanden in het midden brengt. Wij zullen het niet doen. Wie de werken van M. kent, wie daarbij aan zijne eigen kinderen denkt, wie eindelijk den blik om zich heenslaat in onze wereld, en daarna onpartijdig deze onze uiteenzetting leest en overweegt, zal waarschijnlijk ons gelijk geven, maar stellig en zeker ons begrijpen en ons standpunt waardeeren. En is eenmaal bij dezen en genen onder het opkomend geslacht het zedelijk gevoel ondermijnd, het zedelijk oordeel in verwarring of op den doolweg gebracht, het vooruit vaststaand recht van den zedelijken eisch driest geloochend; welken invloed moeten dan toespelingen en dubbelzinnigheden, hier opzettelijke verzwijging en daar bij voorkeur gebruikte beeldspraak, scherpe uitvallen en mislukte, maar onbeschaamde geestigheden, het gedurig op den voorgrond plaatsen van al wat het zinnelijk leven raakt, de houding bij zekere publieke schandalen, en zooveel meer, welken invloed moet dat een en ander oefenen op jongelingen, meisjes, die nog zoo weinig gevormd zijn, of eenzijdig ont- | |
[pagina 260]
| |
wikkeld, die nog volstrekt niet vast in hunne schoenen staan, die vóór alles nodig hadden beveiligd te worden tegen iedere onreine aanraking? Wij vreezen: er werden te velen ook door de lezing van M.'s werken allengs verzoend met wat gemeen en gewend aan wat vuil is. Vurig, zeer vurig zouden wij wenschen, dat wij ons in dezen hadden vergist. Maar wij vreezen, het te duidelijk te hebben waargenomen, het te nauwkeurig te hebben berekend, dan dat er van vergissing sprake kan zijn. Het zou hier ten eenenmale misplaatst zijn, over de gaven van M. en over de schoonheden in zijne geschriften te spreken. Dat wij er over zwijgen zal dan ook geen verstandig mensch als een ontkennen of betwijfelen, of ook maar als een gemis van waardeering opvatten. Moge dit ‘iets’ over M.'s invloed voldoende zijn, ook in de oogen van hen, die wij door ons oordeel gehinderd of geërgerd hebben! In elk geval is het ons voornemen, er niet op terug te komen. |
|