Volledige werken. Deel 23. Brieven en dokumenten uit de jaren 1884-1886
(1993)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdMultatuli's verderfelijke invloedAan Multatuli hebben de heeren predikanten gruwelijk het land. Vooral omdat het meerendeels verstandelijk ontwikkelde lieden zijn, die de kerken verlieten sedert zij met diens geschriften kennis maakten. Dr. KuyperGa naar eind1. heeft het beweerd, dat de Christenen in Nederland - ook elders? - meerendeels tot de wetenschappelijk niet ontwikkelden behooren. Als Dr. Kuyper dit zegt, voegt ons geen twijfel. Ds. BronsveldGa naar eind2. schreef indertijd: ‘De Christenen in Nederland zijn, voor een zeer groot gedeelte, zeer enghartig en | |||||||||
[pagina 224]
| |||||||||
bekrompen. Mr. Groen van PrinstererGa naar eind3. bevestigde deze schets met de woorden: ‘Het is maar al te waar.’ Wie derhalve de Kerk in stand wil houden, moet werken op de ‘meerendeels wetenschappelijk niet ontwikkelden,’ die - aldus ds. Bronsveld - ‘in zeer weinig dingen belangstellen, zij lezen alleen de handelsberichten, van de advertentiën wat op hun “zaken” betrekking heeft, en stichtelijke boeken.’ Geen Max Havelaar dus. Geen Ideeën dus: geen Multatuli alzoo! Toch moet gewaarschuwd worden voor het oogenblik, waarop de blinddoek zou kunnen afvallen. Ook door moderne predikanten! Moderne predikanten, die nota bene gebroken hebben met een supranaturalistischen ‘God’, en die als zoodanig allerminst op den preekstoel in de Ned. Herv. Kerk thuis hooren. Ook zij laten geen gelegenheid voorbijgaan om Multatuli met modder te werpen. Een voorbeeld daarvan vindt men in De Protestant, ‘godsdienstig weekblad in vrijzinnigen (!) geest’, te Rotterdam verschijnende. Het blad staat onder redactie der heeren Dr. J. Hooykaas, A.P.G. Jorissen, H.C. Lohr en J.H. Maronier, allen predikant aldaar. Het komt geenszins in mij op afbreuk te doen aan den goeden dunk, dien men algemeen van de veelzijdige talenten dier heeren heeft. Daarom te meer evenwel is het te betreuren, dat zij in hun ijver om Multatuli te bestrijden, hun toevlucht nemen tot onedele practijken. Toen onlangs te Rotterdam Seraphine (Meedoen) ten tooneele zou gevoerd worden, schreef een der genoemde heeren, n.l. de heer Lohr, een artikel in de N.R. Ct. om het publiek te waarschuwen voor de ‘onzedelijke’ strekking van dat ‘echtbreukenstuk.’ Weinige dagen later behelsde De Protestant een nieuwe waarschuwing, die met deze woorden eindigde: ‘Maar wat ook onzeker zij, dit staat vast, dat elk die Meedoen alias Seraphine, gaat zien, een volslagen gebrek aan achting voor zich zelven toont, zijn fatsoen te grabbel werpt. Men lette op dezulken!’ Het heeft wel iets van den vermakelijken banvloek van Santander's bisschop in 1882. Natuurlijk strookte de uitwerking dier waarschuwingen geenszins met het doel, dat de schrijver er mee beoogde. Maar het belangrijkste, waarop het hiet aankomt, is een zinsnede, | |||||||||
[pagina 225]
| |||||||||
in de Protestantsche waarschuwing, naar aanleiding waarvan ik de redactie van het ‘godsdienstig weekblad in vrijzinnigen geest’ beleefd verzocht volgend stukje te willen opnemen:
Mijne Heeren, In het voorlaatste nummer van De Protestant lees ik onder de afdeeling ‘Mededeelingen en Berichten’, een en ander over het toneelstuk Meedoen (Seraphine). Veel van hetgeen daarin voorkomt, laat ik onbesproken. Ik bepaal mij slechts tot deze zinsnede:... ‘deftige heeren en aanzienlijke dames, jonge mannen en zelfs meisjes..., die door de lezing van Multatuli verzoend zijn geraakt met wat gemeen en gewend aan wat vuil is.’ Die woorden troffen mij in het bijzonder. Daar ik zelf sedert lang de werken van Multatuli met genoegen lees en ik u desnoods een paar duizend mij bekende personen, minnaars van Multatuli's werken, zou kunnen noemen, op wier moraliteit ik geen aanmerking maken kan (misschien wijl ik zelf ‘verzoend zou zijn geraakt met wat gemeen en gewend aan wat vuil is’?), zou het mij zeer aangenaam zijn, indien u de door u gebezigde uitdrukking nader wildet toelichten. Voor bewijzen zwicht ik gaarne; worden deze door u geleverd, dan zult u in mij een ijverig bestrijder van Multatuli aantreffen. Tot zoolang blijf ik Multatuli de eer geven, die hem, mijns inziens, ten volle toekomt. Uw dw. dr. J. Hobbel.
Toch duidelijk, niet waar? In het volgend nummer van De Protestant werd onder de rubriek Correspondentie het volgende aan mijn adres gericht: ‘In een beleefd schrijven, betreffende het uitgesproken oordeel over den verderfelijken invloed van Multatuli, vraagt de heer J. Hobbel om bewijzen. Hij zal echter zelf begrijpen, dat het geven van een bloemlezing van dubbelzinnigheden en zedelooze aardigheden uit de werken van dezen schrijver, in lijnrechten strijd zou zijn met den geest en de strekking van ons blad. Wij zijn intusschen, ofschoon met weerzin, bereid, in een particulier gesprek aan zijn verzoek te voldoen.’ | |||||||||
[pagina 226]
| |||||||||
Voor de tweede maal werd dus openlijk op den vermeenden ‘verderfelijken’ invloed van Multatuli gewezen. Per briefkaart gaf ik der redactie te kennen, dat ik de opvatting, welke zij van mijn artikel had, al zeer naïf vond. Immers had ik niet gevraagd wat de redactie als onzedelijk in Multatuli's geschriften meent te moeten aanmerken. In ondubbelzinnige woorden herhaalde ik mijn verzoek om met bewijzen in het openbaar te willen staven de bewering, dat men door het lezen van Multatuli ‘verzoend’ zou geraken met wat ‘gemeen’, en ‘gewend’ aan wat ‘vuil’ is. Nu bleek, dat de heeren van De Protestant mij niet wilden begrijpen. Het volgend nummer van hun blad zegt: ‘wij begrijpen niet, op welke wijze wij zullen aantoonen de onzedelijke strekking veler geschriften van Multatuli, indien wij zulks niet doen door aanhalingen uit zijn werken. Al stemmen wij toe, dat er geniaals ligt in veel van hetgeen M. leverde, wij moeten den heer H. herinneren, dat genialiteit geen waarborg is voor moraliteit.’ Voor de derde maal dus wijzen de heeren Dr. J. Hooykaas en diens medewerkers op de vermeende ‘onzedelijke strekking’ van Multatuli's geschriften, zonder antwoord te geven, op mijn duidelijk geformuleerde vraag.Ga naar eind(1) Veel gewonnen inderdaad: de redactie erkent dat er geniaals ligt in veel van hetgeen M. leverde. Indien U werkelijk meent, mijn heeren, dat het gevraagde bewijs geleverd wordt door te wijzen op enkele passages in de groote reeks werken van den genialen meester, slaat dan nog even een oog op den bijbel, dien gij voor driekwart verwerpt. Schat, mijne heeren, den invloed van dat boek op de duizenden kinderen, die dáár voor het eerst van onkuischheid hooren gewagen. Bepaalt naar waarde, mijn heeren, den invloed van dat ‘boek der boeken’ op de eenvoudigen, ‘wetenschappelijk niet ontwikkelden’ onder de volwassenen. En legt, mijne heeren, naast dien bijbel den Max Havelaar en de zeven bundels Ideeën van Multatuli, die ook gij in uw bezit hebt, en gij, mijne heeren, die gebroken hebt met alle supranaturalisme, kunt niet anders dan de balans zien overslaan ten gunste van den door u bezoedelden meester. | |||||||||
[pagina 227]
| |||||||||
Dàt is de consequentie van uw ‘godsdienst in vrijzinnigen geest.’Ga naar eind(2) Rotterdam, Nov. '84 J. Hobbel. | |||||||||
[pagina 228]
| |||||||||
NaschriftVoor het geval de heeren redacteuren van De Protestant niet nalaten kunnen mij thans te begrijpen en zij alsnog een poging willen wagen een rechtstreeksch antwoord op mijn vraag te geven, wil ik daarin zooveel mogelijk de behulpzame hand bieden. Zij kunnen desnoods van mij ten gebruike ontvangen:
En zelfs gewapend met deze lijsten, tart ik u, mijne heeren redacteuren van De Protestant, het bewijs te leveren, dat men ‘door de lezing van Multatuli verzoend geraakt met wat gemeen en gewend aan wat vuil is.’ J.H. |
|