Volledige werken. Deel 23. Brieven en dokumenten uit de jaren 1884-1886
(1993)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| |
(....) Waarlijk die lessen zouden nog zeer velen der Indische besturende ambtenaren wel eens mogen overdenken. Maar helaas, men heeft in den Indischen staatstoestand haast het recht hem, die op hare behartiging aandringt, Don Quyoterie te verwijten! Verder wordt hun al spoedig op veel te jeugdigen leeftijd als controleur of zelfs als waarnemend controleur, een vrij zelfstandig gezag toevertrouwd. Op de Buitenbezittingen gaat dit soms werkelijk in het bespottelijke; in Z.W. Celebes zag ik zulk een 22-jarig ambtenaar aan het hoofd eener vrij belangrijke contrôle-afdeeling. Nog niet meerderjarig en dus zelf nog aan de vaderlijke macht onderworpen, was hij daar administratief chef met willekeurige bevoegdheid tot in hechtenisneming, rechter zonder hooger beroep ter politierol, president van den verder uit bejaarde, aanzienlijke Inlandsche hoofden samengestelden landraad; hoewel zelf nog minderjarig, was hij rechter in civiele zaken; hoewel zelf nog niet bevoegd zonder de ouderlijke toestemming in het huwelijk te treden, sloot hij als ambtenaar van den burgerlijken stand de huwelijken, die daar door andere Europeanen werden aangegaan. Dat dit hen ‘over het paard tilt’ behoeft waarlijk geen betoog. Hoe zulk een jeugdig ambtenaar dan ook van zich zelve gaat denken, daarvan vermeldt reeds de in het begin van dit opstel genoemde brochure een voorbeeld in het mij bij onderzoek waar gebleken feit dat een jong controleur in het KedirischeGa naar eind1. bij zekere plechtige gelegenheid den voorrang durfde eischen boven den voorzitter van den landraad. Meer opvallend nog vindt men het geschetst in het 666e idee van Multatuli, waar deze schrijver zijnen toestand op 23-jarigen leeftijd als civiel gezaghebber van Natal ter Westkust van Sumatra schetst en dat wel, merkwaardig genoeg, dien na zoovele jaren nog steeds door denzelfden bril beschouwende. Nog altijd meent hij inderdaad toen aldaar rechtmatig een willekeurig, despotisch gezag te hebben uitgeoefend en gelooft hij dat dit - eene soort van koninklijke waardigheid noemt hij het - de wettige positie is van den Indischen ambtenaar van het B.B.!Ga naar eind2. Dikwijls heb ik evenzoo op de Buitenbezittingen controleurs en assistent-residenten van elkander gekscherende als van den vorst van A., den god van B., enz. hooren spreken; gekscherende, ja, wat den vorm, de inkleeding | |
[pagina 202]
| |
betreft; maar evenzeer als Multatuli van hunne quasi-vorstelijke waardigheid wel ten volle overtuigd. (....) (blz. 188-189)
Aan die Javanenliefde nu heeft Ned.-Indië in de laatste jaren veel onheil, allerlei de natuurlijke maatschappelijke verhoudingen bedervende, desorganiseerende en irriteerende maatregelen te danken gehad. Haar triomf is, zoo als gezegd is, voor een groot deel aan den oud-assistent-resident als Multatuli bekend te danken geweest. Deze merkwaardige man is dan ook - zijn individueel talent natuurlijk daargelaten - in zijne denkbeelden op het gebied der staatkunde eene type van den ambtenaar van het B.B. De stempel, die bij zijne ontwikkeling als man door de verhoudingen onder welke hij toen verkeerde op hem is gedrukt, is immer op hem gebleven; met het oog op de onbeschroomde wijze waarop hij zijne meeningen, welke ook, steeds heeft uitgesproken, is hij mij daarom wat dit betreft steeds een zeer belangrijk voorwerp van studie voorgekomen. Ik heb dit punt vroeger al uitvoerig behandeld; gedachtig echter aan het oude gezegde, ‘leeringen wekken maar voorbeelden trekken’ wil ik hier nogmaals ter loops er aan herinneren. Voor de duidelijkheid van mijn betoog mag ik toch de gelegenheid om op de zichtbare verhoudingen van een zoo goed bekend beeld te wijzen niet laten voorbijgaan. Men zie dan Multatuli zooals ik boven hem reeds aanhaalde in zijne eigene overschatting als zich vorst wanend jong ambtenaar van het B.B. te Natal; men hoore zijne denkbeelden omtrent de waarborgen der persoonlijke vrijheid in Nederland bij aanraking met politie of justitie, zooals hij die in zijnen ouderdom uit in zijn 1272e Idee, waar hetgeen hij schrijft over de toepassing der voorloopige hechtenis bij de ongegrondste beschuldiging volkomen - niet den Nederlandschen - maar den toestand schetst waaronder de Inlander in Ned.-Indië leeft; dien van de politierol en de meest ergerlijke willekeurige arrestatie. Men leze zijne sentimenteele Saidjah-ophemeling van den Javaan in den Max Havelaar; zijne antipathie tegen Europeesche particuliere ondernemers in zijne brochure ‘Over Vrijen arbeid’. Men lette op zijne geringe wetenschappelijke kennis overal bloot komende en zijne driestheid om desniettemin op elk gebied openlijk mede te spreken, over elk | |
[pagina 203]
| |
onderwerp een oordeel te durven uitbrengen; de gevolgen van het jaren lang adviseeren als besturend ambtenaar over alle mogelijke onderwerpen zonder daarvan ooit iets geleerd te hebben, van het uitoefenen van rechtsmacht, politie en wat niet al zonder er het geringste verstand van te bezitten. Is het wonder dat wanneer men zoolang zijne uitgebroeide uilen steeds gewild ziet, men die eindelijk voor valken gaat houden? Men denke vooral aan zijne averechtsche begrippen omtrent staatsrecht en vorstenplicht; hoe hij den rechtstaat in geenen deele kunnende vatten zich geenen hoogeren vorm van bestuur kan voorstellen dan het zoogenaamd vaderlijk despotisme, dat namelijk wat steeds het streven is der Indische hoofden van bestuur; en de persoonlijke bemoeienis van den vorst met het interne leven der burgers gelijk die der koningin in ‘De Vorstenschool’ eene vorstendeugd van den tegenwoordigen tijd acht. Men merke zijne sterke neiging tot despotisme op, onder anderen waar hij zich zelve aan eene werkliedenvereeniging als dictator der Nederlandsche commune aanbeveelt; zijne neiging tot willekeur zich openbarende in voortdurende strijd tegen alle recht en wet, in heftigen haat tegen hare beoefenaars en verdedigers, de juristen. En men vergete daarbij vooral niet dat overmoedige, aanmatigende standpunt op te letten door hem altijd en overal aangenomen, wat steeds elke aanraking met hem onmogelijk maakte tenzij men genegen was hem met de meeste onderdanigheid als den Hoog Verheven Meester, den toewan besar te naderen. In alle die trekken ziet men het typisch Indisch hoofd van bestuur; men bedenke dan eens hoe bezwaarlijk de omgang ten zij als onderworpene met zulke personen moet zijn in Indië, wanneer zij nog daarbij groote macht bezitten en niet de schitterende eigenschappen, die bij eenen Multatuli nog zooveel door de vingers doen zien! De Javanenliefde geldt mede tegenwoordig als voorwendsel voor dat oud euvel uit zucht tot handelsmonopolie gemengd met beambtentrots, mandarinisme gelijk ik die neiging onlangs vond genoemd, ontstaan, hetwelk nog steeds bij zoovelen der besturende ambtenaren zijne rol speelt; de zucht tot tegenwerking van particulieren. De Europeesche ondernemers worden dan namelijk als een ras van louter afzetters voorgesteld tegen wie de brave, zachte onschuldige Javaantjes met alle kracht door hun vaderlijke | |
[pagina 204]
| |
regeerders, de besturende ambtenaren moeten worden beschermd. J.C. BaudGa naar eind3. noemde de particulieren steeds ‘fortuinzoekers’, in slechten zin natuurlijk, dus, menschen, die hun voordeel zoeken zonder zich, wat de daartoe leidende middelen betreft veel om de eischen der moraliteit te bekommeren. Voorzeker, dit komt voor, maar lang niet alleen onder de particulieren, en ook niet alleen in Ned.-Indië; het is ook geenszins zeldzaam in Nederland en het verder Europa. En naar het schijnt treedt zelfs alles wat zoo door particulieren is gedaan wel geheel in de schaduw tegenover de door den genoemden staatsman met zooveel kracht aangewende middelen tot het herstel van Nederland's financiën door Indische opbrengsten, aan welker slagen tevens zijn eigen fortuin nauw was verbonden. Waarlijk met de moraliteit had Baud's baronnenkroon al zeer weinig te maken! Vele besturende ambtenaren plaatsen zich nog steeds op hetzelfde standpunt. Multatuli's ‘Over Vrijen arbeid’ is er een bekend voorbeeld van. (....) (blz. 224-227) |