Het duurde lang en Nobel, die graag zag dat het goed en vreedzaam toeging in zijn rijk, had veel moeite met ondervragen, berispen en bestraffen.
Want er heerschte veel heimelijk kwaad onder de dieren, veel luiheid, domheid en bedrog.
Hoewel de koning goed en grootmoedig was, begon het hem eindelijk te vervelen, en hij werd wat moe en korzelig.
Toen was juist de beurt aan een deputatie van kikvorschen.
‘Kwak, rekkekkek! rekkekkek!’ zeiden ze.
‘God! wat een leven’, - zei Nobel, - ‘wat doen jelui? Wat is je beroep?’
‘Kwak! - wij zijn vocalisten, sire. Wij zingen zoo den ganschen zomernacht. Rekkekkek! Rekkekkek!...’
‘Houdt je mond! - Dat is verschrikkelijk! - Doe je niets anders -?’
‘Nee! sire, - kwak! kwak! - wij zijn vocalisten.’
‘Goed toebereid, sire, smaken hun achterdeelen bizonder lekker,’ zeide adjudant ooievaar, die naast den troon stond.
‘Braad ze dan, voor mijn part, - nuttelooze schreeuwleelijken hooren niet in mijn rijk.’
Op het menu van dien middag kwamen ‘grenouilles’ voor.
Den volgenden dag kwam een vinkje en vloog voor Nobels voeten.
‘Pinkepink! Pinkepink!’ zei het.
‘Hm!’ zei Nobel.
‘Pinkepink! Pinkepink!’
‘Goed, nu eens wat anders.’
‘Ik kan niets anders, koning! - Pinkepink!’
‘Dat is allemachtig vervelend,’ bromde Nobel, ‘waarvoor doe je dat?’
‘Voor mijn plezier, Majesteit! en de menschen vinden het heel mooi. Zij steken er mij zelfs de oogen voor uit.’
‘'t Is ook al een vocalist, sire!’ kraste de raaf. Hij kon geen vocalisten lijden, sinds Lafontaine hem voor den gek had gehouden met zijn stem. Ook had niemand hem de oogen uitgestoken.
Dien middag sierde een schotel gebraden vinken de koninklijke tafel.
Toen kwam den derden dag nog een klein, bruin vogelijn. Nobel was erg uit zijn humeur geraakt.