Volledige werken. Deel 22. Brieven en dokumenten uit de jaren 1882-1883
(1991)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd[september 1882
| |
[pagina 349]
| |
berg naar Berncastel en Tiefenbachthal. Te voet terug naar Berncastel en van daar per roeiboot (3½ uur) over de Moezel naar Trabe terug. S'middags met rijtuig naar Rail en te voet over den Marienberg naar Balay. Van daar s'avonds ten 7.35 per spoor naar Trier. Woensdag 16 Aug hebben we ons den ganschen dag bezig gehouden met het bezien van al het merkwaardige dat Trier maakt tot een zeer interessante stad.- 17 Aug. s'morgens ten 7 uur naar Kuylburg. Te voet naar Oberkeil en van daar per hooiwagen (bij gebrek aan beter voertuig) naar Manderscheid. Den volgenden dag naar Gillenfels en Dann. 19 Aug. naar Gérolstein en omstreken en van daar 20 Aug naar Keulen en over Venlo naar huis. 't Spreekt van zelf dat we in en om al die plaatsen, zooveel in zoo korten tijd mogelijk was, genoten hebben van al het schoons dat ze kenmerkt. We hebben geen enkel uur ongebruikt gelaten. Ons bezoek aan U was voor mij het glanspunt van ons reisje. In uw doen en laten kan ik mij U nog beter voorstellen nu ik uw huis en uw tuin gezien heb. En ik denk zooveel aan en over U!... en aan dien vriendelijken, goeden Dek die, met voorbijzien van zijn eigen behoefte aan kalmte en rust, ons verblijf nog wilde rekken! - Hoe dankbaar gedenk ik dat vereerend blijk van zijn vriendelijk hart! - Het ontbrak mij waarlijk niet aan lust om te blijven logeeren! Niets ter wereld zou ik zóó gaarn hebben gedaan. - Maar voor Dek vond ik het niet goed. Er zijn voortdurend menschen die hem komen bezoeken. Met ieder in het bijzonder maakt hij zich druk: ik ken hem genoeg om te weten dat hij dat niet kan laten. En wordt hij dan ten laatste niet het slachtoffer van zijn vriendelijkheid voor ons en van zijne groote gastvrijheid? Als Dek daaraan geen paal en perk stelt, dan zal hij steeds veel bezoek krijgen. Naar mijn inzien moet ieder in den duur van zijn bezoek hoogst bescheiden zijn en niet boven het belang van Dek, 't meest denken aan zich zelf. Elk onzer is verplicht Dek zooveel mogelijk te sparen en ik zou er mij een ernstig verwijt van maken zoo ik meê hielp hem te vermoeien en af te matten. Hij zelf beweert wel dat dit hem niet vermoeit, maar ik geloof dat zijn goed hart en zijn vriendelijkheid hem dan wat op den mouw spelden. Als Dek dit hoort zal hij mij koppig vinden en eigenwijs. Misschien verdenkt hij mij in dit opzicht van wantrouwen in zijne oprechtheid. De | |
[pagina 350]
| |
twee eerste hoedanigheden zou ik desnoods nog op mij willen nemen tegen de laatste echter protesteer ik uit alle macht. Dek's belofte van bij ons te komen klonk en klinkt me nog steeds als muziek in de ooren. Dàt zal heerlijk zijn. Dek met U en Wou zoo rustig mogelijk bij ons! - Zijt ge bevreesd dat ook dit hem erg vermoeien zal? Lang zoo erg niet zou ik denken, dan wanneer hij gastheer is. Bij ons kan hij zich gemakkelijker afzonderen als hij daaraan behoefte heeft. Bij ons kan hij als 't hem lust voor anderen ‘niet thuis’ geven. Ons genoegen is zijn rust, zijn gemak. En daar ik hem nu nog beter ken dan verleden jaar, zoo kan en zal ik nog beter voor hem zorgen dan toen. Verlangend en vol hoop zie ik omtrent uw komst nadere tijding te gemoet. Toen ik een dag thuis was, heb ik Haspels kennis gegeven van ons bezoek te Ingelheim. Hij liet zich niet lang wachten en kwam spoedig om van Dek en U een en ander te vernemen. Ik was blij hem te zien. Met hem spreek ik al heel graag over Dek. De uiting van Zijn sympathie voor Dek valt zoo in mijn geest Ja ik houd veel van Haspels, dáárom alleen.- ll. Vrijdag kregen we een bezoek van Versluys. Hij kwam in de stad tot bijwoning eener vergadering van leeraren bij het middelbaar onderwijs. De Haas had patienten bij zich, dus heb ik alleen met hem gesproken. Hij kwam ons eens vertellen hoe het met ‘de zaak’ stond. Ik gaf hem mijn groote verbazing te kennen over ‘het blijkbaar nog niet in orde zijn dier zaak.’ Toen gaf hij daarover eenigen uitleg... Och, Mimi, ik bid U verschoon me van de mededeeling, van de beschrijving van alles wat op die ongelukkige ‘zaak’ betrekking heeft! - Nadat Ge met mij over de bewuste ‘zaak’ en over Versluys gesproken hebt, vond ik het van mijn kant niet hartelijk en niet oprecht om U zijn bezoek te verzwijgen. Toch had ik dit liever gedaan. Ge kunt wel denken waarover we uitsluitend gesproken hebben, maar vergeef me dat ik daarover niet wensch uit te weiden. Ik respecteer elk die met moed en volharding strijdt voor hetgeen hij zijn plicht acht en zonder aanzien des persoons flink voor zijn meening durft uitkomen. Maar omtrent Dek en de bewuste zaak verschillen Versluys en ik in menig opzicht. Wij staan niet op het zelfde standpunt. Ons uitgangspunt is niet hetzelfde. Toch meen ik dat we het in hoofdzaak eens zijn: in hoogschatting, in ware genegenheid voor Dek. | |
[pagina 351]
| |
Neen, Mimi, Ge moet niet boos op hem zijn. Ge hebt reden om hem te achten en lief te hebben. Op zijn manier is hij een goed vriend van Dek, vol toewijding, vol kracht, moed en energie. Zich Dek's vriend te gevoelen en het zijn plicht te achten zich in zeker opzicht tegenover hem te plaatsen en hem te mishagen, zie, Mimi, met zoo'n toestand heb ik diep medelijden en dat is de toestand waarin Versluys zich bevindt. Voor niets ter wereld zou ik op zijn plaats willen staan. Na ons heeft hij aan de Wolff een bezoek gebracht. Aan de Haas heb ik de zaak meêgedeeld. Hij schijnt een bij uitstek praktisch man te zijn. Met zulke menschen verschil ik zeer dikwijls in meening. Toch heeft de ondervinding mij geleerd dat hun raad en hunne handelingen dikwijls goede resultaten op leveren. Van hart en ziel alléén kan men nu maar eenmaal niet leven!... En wat wordt zoo'n zelfde zaak door verschillende vrienden uiteenloopend ja tegenstrijdig beoordeeld!... De een noemt recht wat ik een gruwelijk onrecht noem. De een vindt zekere som véél, die ik in betrekking tot het doel allerschandelijkst weinig vind. Wie heeft nu absoluut gelijk? Ieder van zijn standpunt geloof ik. Maar och Mimi, het is zoo treurig over eene ons dierbare en heilige zaak koele beschouwingen te hooren uiten en daarop harde werkelijkheids berekeningen te hooren toepassen! Versluys en al de heeren van de hoofd commissie schijnen het goed met Dek te meenen. Toch voel ik mij gelukkig dat ik niet met hen de groote zaak behoef te regelen. Ik zou zeker zoo onpraktisch zijn om niet met hen intestemmen. Zou Dek echter daarmede beter gebaat zijn? Vele zaken in aanmerking genomen geloof ik dat niet.-Ga naar eind1. Van ‘huldeblijk’ moet niemand mij echter meer spreken. Na alles wat daarover is voorgevallen, zou ik iedere letter van dat woord wel willen schrappen. En waarom moet alles zoo traag in zijn werk gaan? Versluys zou U ll. Maandag schrijven. Op dit oogenblik zult Ge reeds weten hoe het met de ‘zaak’ staat. |
|