Volledige werken. Deel 22. Brieven en dokumenten uit de jaren 1882-1883
(1991)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 226]
| ||||||||||
Multatuli.Zaterdag ontvingen wij den volgenden brief; Amsterdam 15 Maart 1882. WelEdelGeboren Heer! Namens het comité voor het huldeblijk aan Multatuli heb ik de eer u toe te zenden de ingesloten circulaire. Deze wordt op dit oogenblik in Nederland onder de vrienden en bekenden der onderteekenaars verspreid en zal spoedig daarna in eenige dagbladen verschijnen. Daar wij overtuigd zijn dat ook in Indië velen zich bij ons zullen willen aansluiten ter bereiking van ons tweeledig doel: den heer Dekker een bewijs van sympathie te geven en hem voor verdere geldelijke zorgen te bewaren, heeft hij ons een punt van ernstige overweging uitgemaakt, op welke wijze wij ons met de Indische maatschappij in betrekking zouden stellen. Van te meer gewicht scheen dit daar voorzeker de blijken van sympathie uit Indië den heer Dekker niet de minst welkome zullen zijn. Wij hebben ten slotte gemeend niet beter te kunnen doen dan ons te richten tot eenige personen, op wier sympathie wij hoopten te mogen rekenen, met het dringend verzoek de taak op zich te willen nemen in Indië geheel zelfstandig de zaak aan te vatten of, indien drukke werkzaamheden dit mochten verhinderen, die taak aan anderen te willen overdragen. (....) Wat het besteden van het geld betreft, wij meenen dat het koopen eener jaarrente voor den Heer Dekker en voor zijne echtgenoote het best aan ons doel zal beantwoorden. Eene regeling in bijzonderheden is echter niet mogelijk, zoolang wij over het bedrag der totaalsom nog geheel in onzekerheid zijn. Van de instemming van den Heer Dekker met onze plannen hebben wij ons verzekerd. Door ons is geschreven aan de heeren:
| ||||||||||
[pagina 227]
| ||||||||||
Met de meeste hoogachting heb ik de eer mij te noemen Uw. Dw. Dr. D.V. Korteweg, Hoogleraar aan de universiteit te Amsterdam, Weesperzijde I.
Volgt de circulaire ‘Landgenoten’
Met vol vertrouwen voeg ik aan de oproeping van bovenstaande heeren de mijne toe, aan het adres van Oost-Java. Van Nederlandsch Oost-Java. Want schoon geen offerande zeker den man, die zich Multatuli noemde wijl hij geleden heeft om des Javaan's wille, welgevalliger zou zijn, dan een uit de inlandsche bevolking komend blijk van hoogschatting, zoo kan het hem beter dan iemand bekend zijn, dat het peil van ontwikkeling dezer menschen nog te laag staat om hunne beschermers te kennen en vooral om hen te begrijpen. Maar buiten dat - laat ik er rond voor uitkomen - mijne waardeering van Multatuli wortelt niet in den bodem van sympathie voor den Javaan. Westerling in melk en bloed, kan ik niet in liefde, nog minder in geestdrift ontvlammen voor dat volkstype - schoon het mij, als alle historisch ontwikkelde daadzaken, verklaarbaar is - dat, niet in stilte duldt, neen, maar, in het geheim mokkende over aangedaan onrecht, toch te zwak van ziel is om er zich tegen te verzetten, bij deze slaafschheid tegenover den groote den gelijke benijdt of onderkruipt, en met kleingeestige wellust den mindere kwelt; het type in één woord, dat geen hooger maatstaf van menschenwaarde kent, dan een weinig uiterlijke praal, gesanctioneerd door geboorte of hadatGa naar eind1.. | ||||||||||
[pagina 228]
| ||||||||||
Toch, schoon het, bij algeheel gebrek aan geestverwantschap, eenige zelfoverwinning kost, schaar ook ik mij aan de zijde van dat volk, waar het mishandeld wordt. Ik kan geen eerbied gevoelen voor den mensch, die een dier onnoodig kwelt, en acht dus met niet minder grond alle wreedheid of ruwe ongevoeligheid jegens den Javaan den mensch onwaardig. Niet minder acht ik het plichtverzuim van eene Regeering, die, met geweld de zorg voor een volk op zich genomen hebbende, niet al wat in haar vermogen is aanwendt, om zijn welzijn te bevorderen. Zoo sta ik dan, hoewel vervuld met tegenzin jegens het Javaansch karakter, aan de zijde van Multatuli, waar hij tegen de Hoofden, die den Javaan uitzogen, en de Regeering, die den Javaan hare bescherming onthield, met zijn persoon, zijn bestaan en zijne toekomst op de bres sprong. ‘Ook met zijn gezin’, hoor ik dezen of genen fluisteren, en de gewone, - voorgewende of wezenlijke - ergernis geeft zich lucht; ‘hij had zijne vrouw en kinderen niet aan zijne persoonlijke overtuiging mogen wagen.’ Ik antwoord, voor zoover dat oordeel doordacht en wezenlijk gemeend moet heeten: schaf dan het huwelijk af. Indien gij erkent, dat Dekker's verontwaardiging rechtmatig, dat zijn verzet mannelijk, dat zijn besluit om het onrecht niet langer te dienen op zichzelf edel was - en indien gij dan terzelfder tijd beweert, dat hij er niet toe had mogen overgaan omdat hij getrouwd was, dan zeg ik: verban het huwelijk uit onze maatschappelijke instellingen. Van het oogenblik dat de band tusschen man en vrouw slechts het middel mag zijn, om plichtmatig handelen tegen te houden en edele aandrift te onderdrukken moet hij hoe eer hoe beter verbroken worden. Nog één stap verder, en de man is verplicht, ten behoeve van zijn gezin zich tot een schurk te maken. Eene zielkundige studie over het huwelijk is op het oogenblik niet aan de orde. De vraag, in hoeverre het werkelijk ontaard is in remmer tegen edel en krachtig mannelijk streven, zou anders een belangrijk onderdeel er van uitmaken. Maar zooveel is zeker, dat Douwes Dekker den huwelijks-band niet aldus heeft begrepen, noch heeft kunnen begrijpen. En wie hem daarvan een verwijt maakt vernedert niet hem, maar het huwelijk. Ik bewonder dus Douwes Dekker allereerst als den man van Lebak. En uit den man van Lebak is gegroeid die andere per- | ||||||||||
[pagina 229]
| ||||||||||
soonlijkheid, wien ik nog hooger vereering toedraag: de dichter Multatuli. Ik beklaag Multatuli niet, schoon ik gevoel wat hij moet geleden hebben. De worsteling, waartoe de meest harde van alle hardhoorigheid, die der baatzucht, hem heeft gedwongen, heeft hem gemaakt tot hetgeen hij anders zeker niet zou geworden zijn: den grootsten dichter van Nederland. Een held behoeft wederstand om zich een held te toonen. De roestige wapenrusting van Indische Landvoogden en Nederlandsche wetgevers was noodig, om, door de vonken die zij er aan deed ontspringen, de echtheid te bewijzen van het staal, waaruit Multatuli's kling vervaardigd was. Dat verband tusschen Lebak en de dichterlijke openbaring van Multatuli wordt, geloof ik, te veel uit het oog verloren. Men beschouwt Lebak als ééne, zijn lateren arbeid als eene andere excentriciteit. Toch zijn zij beide kinderen van dezelfde moeder. (....) Zijn besluit tot het nemen van ontslag als Indisch ambtenaar was het kind van denzelfden geest, die sprak: ‘o God - er is geen God!’ Al het overige is broertje en zusje. Zijne verhouding tot Tine, tot Mej. Schepel, zijne beweerde ondankbaarheid jegens helpende vrienden, zijne schijnbaar ongemotiveerde weldadigheid, de diepe denkkracht, afgebroken door smartelijk streven naar het ideale die spreken uit zijne geschriften, dat alles is wel van elkaâr onderscheiden, maar niet afgescheiden. Slechts de oppervlakkige beoordeelt het als op zich zelf staande verschijnselen, en eindigt met te veroordeelen, wijl hij het verband niet begrijpt. Maar evenzeer als men den geneesheer ten onrechte van wreedheid beschuldigt wanneer men afgaat op de hand, die ons het mes in het vleesch zet, even zeker zal men den man verongelijken, wiens daden men beschouwt, zonder te letten op de algemeene drijfveer, die ze bestuurt. (....) Ik weet - en ik wil het hier duidelijk uitspreken - dat vooral ook in Indië Multatuli verguisd wordt. In de eerste plaats door hen, die oppervlakkig denken. In de tweede door hen, (....) die hij in zijne geschriften indirekt in hunne vooroordeelen, ambtenaars-waan, persoonlijke belangen of begeerten heeft gekwetst. Maar niet minder ben ik overtuigd, dat, naast dezen, in onze | ||||||||||
[pagina 230]
| ||||||||||
kolonie - de wieg van Multatuli's roem - een dichte drom staat geschaard van de jeugdiger, uit het vaderland aangevoerde, krachten, bij welke het besef levendig is, dat verkleinen van een groot man slechts het werk kan zijn van den lageren mensch, maar dat hij, wien iets edels in het gemoed is gelegd, behoefte gevoelt het genie het vereeren, in welken vorm het zich hebbe gekleed. (....) Jong Nederland, en oud Nederland met jong gemoed, blijft dan in Indie niet achter bij hetgeen de dankbare bewonderaars van Multatuli, waaronder in Nederland zoovele mannen van naam en verdienste met trots zich scharen, voor den meester willen daarstellen! Ziet op Parijs, op Frankrijk, en zijne vereering voor den zeker niet hooger dan Multatuli staanden Victor Hugo! Maakt het ditmaal eens tot waarheid, wat die dichterlijke dweper in zijn vaderlandslievenden bombast zegt: Parijs is Frankrijk, en Frankrijk is de Wereld. Laat Parijs ons ditmaal het voorbeeld geven in het eeren onzer groote mannen. Ik wil hier niet bewijzen, dat Multatuli werkelijk een buitengewoon man en een groot dichter is. Tot wie dat niet beseft, wend ik mij niet. Het zou vergeefs zijn, de koe bewondering te willen inspreken voor de fiere manen van den leeuw. In den hierboven afgedrukten brief zijn verscheidene Indische heeren aangewezen, aan welke men zijn blijk van vereering kan toezenden. Voor zoover men dat aan mij mocht willen doen, zal ik de bijdragen gaarne in ontvangst nemen, tot mijne verantwoording ze vermelden in mijn dagblad, en, ze met het tastbaar blijk mijner eigene bewondering voor den dichter, opzenden aan het Comité in Nederland. P. Brooshooft. |