Volledige werken. Deel 22. Brieven en dokumenten uit de jaren 1882-1883
(1991)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 134]
| |
[april 1882
| |
[pagina 135]
| |
menschen met al hunne ondeugden en gebreken, met hun grenzelooze baatzucht en hun weinige ware naastenliefde, met hun luiheid en genotzucht en zoo weinig ijver voor de belangen van anderen. Zoo een nauwkeurig onderzoek mogelijk was, ik vrees dat de vooruitgang op stoffelijk gebied, zou blijken te staan tot die op zedelijk terrein, als de vlucht van een adelaar tot het kruipen van een slak. Wie dit betwijfelt, lette op onze nog altijd overvulde gevangenissen; op de nog telken jare, zelfs in ons klein landje, zich herhalende moorden en doodslagen; op het schandelijk bedrog dat dan in dit, dan in dat bedrijf ontdekt wordt; op de duizenden, die hun gezin het noodige onthouden, om den drankduivel te dienen. Maar vooral lette hij op de zonden der zoogenaamde beschaafde wereld. Hoe daar een heir van publieke vrouwen wordt onderhouden, door mannen die hebben geleerd, liefdeloos te doen, wat de hoogste uiting der liefde moest zijn. Hoe nog altijd de eene na de andere ongehuwde moeder tot tuchthuisstraf wordt veroordeeld, wegens kindermoord, zonder dat naar den vader mag worden gevraagd. Hoe geld en naam maken hoofdzaak zijn, en het offeren van geld en goed op het altaar van het algemeen belang zeldzaam wordt gezocht. Bovendien lette hij op onze staatstoestanden, die de uitdrukking van den volkswil heeten te zijn. Hoe geld nog altijd de prijs is, waarvoor men aandeel in het kiezen van de vertegenwoordigers koopt; hoe dikwijls nog kruiperij en kruiwagens bij benoemingen boven verdienste gaan; hoe het grootste deel van de belastingen door de minst bemiddelden wordt opgebracht en hoe die met moeite geofferde gelden voor een belangrijk deel aan 't onderhouden van een leger van soldaten worden besteed, terwijl dan ook in deze eeuw zoo goed als in de vorige, duizenden menschen elkaar op het slagveld den dood aandoen. Kortom, wie aandachtig al het slechte om zich heen gadeslaat, al ziet hij het goede niet voorbij, hij zal moeten erkennen, zooals multatuli het zoo eigenaardig uitdrukt: “het paardje, dat een kind van vijf jaar op de lei griffelt, gelijkt meer op een paard, dan de zedelijkheid onzer maatschappij op 't ideaal goede.” Al het opgenoemde heeft zijn eerste oorzaak in wat men genoemd heeft 's menschen “boosheid des harten”. Slechts als men | |
[pagina 136]
| |
den mensch moreel kan verbeteren is er kans de opgenoemde ellende te overwinnen. Hij, die er in slaagt den mensch een graad in deugd te doen toenemen, hem een stap nader te brengen tot het ideaal van een goed mensch, heeft daarom op meer lof aanspraak dan een james watt of een edison. Maar er zijn velen, die het verdienen van die aanspraak op dank onmogelijk achten. Die den mensch een onverbeterlijk zondaar noemen, en ontkennen dat hij door eigen kracht zich de deugd kan veroveren. Doch anderen, gelukkig de meesten, gelooven aan de verbetering van het menschelijk geslacht ook in het moreele. Zij voorspellen niet de overwinning aan het goede, maar durven beweren dat het goede toch met elk geslacht meer veld kan winnen. Daaronder zijn er sommigen die steeds arbeiden voor dat doel; die onze wegwijzers zijn voor de ware deugd. Onder die apostels van het goede komt een eereplaats toe aan multatuli. Nu de kerken verlaten worden, behoeft men andere mannen dan dominé's en pastoors om het goede te prediken en ook een andere wijze van prediking. Wie geen kerken bezoeken - en hoe velen zijn dit! - kunnen toch een opwekking tot goed-zijn noodig hebben. Die opwekking geeft multatuli.’ Tot zoo ver mijn meening in 1882. (....) |
|