Volledige werken. Deel 22. Brieven en dokumenten uit de jaren 1882-1883
(1991)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdDe Multatuli-beweging.Wij ontvangen het volgende schrijven van den heer A.C. Wertheim.
Ik behoor niet tot de onderteekenaren der circulaire ten behoeve der Multatuli-Hulde en ik kan mij, evenmin als gij, vereenigen met de invlechting van het staatkundig element in het anders krachtig, klemmend en waardig betoog. Toch veroorloof ik mij protest aan te teekenen tegen uw hoofdartikel van heden, getiteld: ‘De Multatuli-beweging’. Douwes Dekker is niet verantwoordelijk voor 't geen zijn vrienden en bewonderaars schrijven, en toch wordt bij deze gelegenheid, waar slechts sprake behoorde te zijn van de meer of mindere opportuniteit der beweging ten gunste van een onzer geniaalste, scherpzinnigste en meest bezielde Nederlandsche schrijvers, zijn bizonder leven geoordeeld, ja veroordeeld en hij, zonder dat eenig initiatief zijnerzijds dit gewettigd heeft, in de oogen van tienduizenden vernederd en verdacht gemaakt. De spitsvondige afscheiding tusschen den mensch en den dichter mag u, kan althans mij niet bevredigen. Men moet D.D. nemen met zijne eigenschappen en gebreken, als een dier zeldzame verschijningen op letterkundig, staatkundig en maatschappelijk gebied, die ons aan de alledaagschheid, de middelmatigheid, den sleur der onderlinge bewondering, onttrekken en ons breedere, hoogere, veelzijdigere gezichtspunten openen. Aan onze kalmere redeneerkracht, aan ons kritisch onderzoek, om uit zoo schitterende, soms verheven, soms onjuiste bewijsvoering gevolgtrekkingen te maken, echt van klatergoud te onderscheiden; het kaf van het koren te verwijderen. Maar wij zijn het | |
[pagina 132]
| |
ons zelven, de eer onzer nationale letterkunde, ons gevoel van eigenwaarde en humaniteit verschuldigd een sluier te werpen over de afwijkingen en eerbied te hebben voor de groote eigenschappen. Dat wordt, mijns inziens, door uw artikel miskend. Tot zelfs uw lofspraak is kwetsend, omdat zij, aarzelend uitgesproken, den gloed der overtuiging mist. Ons land is niet zoo rijk aan groote mannen, dan dat wij ze zoo onverbiddelijk zouden aanvallen in hunne werkelijke of vermeende tekortkomingen. Daarom: moest ik dan ook kiezen tusschen wat al te geestdriftige aanbeveling en negeerende en daardoor afbrekende kritiek, dan vereer ik nog liever te veel, dan dat ik te weinig waardeer. Door de plaatsing verplicht u mij. Hoogachtend A.C. Wertheim.
Amsterdam, 2 april 1882.
De heer Wertheim treedt op zijn gewone, warme, edelmoedige wijze in dezen brief op voor den heer Douwes Dekker, die hij door ons miskent acht. Door te groote edelmoedigheid jegens den heer Dekker, kan men echter onbillijk zijn jegens het volk dat hij gehoond heeft, en onrechtvaardig jegens de jeugd, voor welke hij juist door zijn genie, een gevaarlijke leidsman is. Ons land evenmin als eenig ander is rijk aan groote mannen, maar juist daarom rust op het genie dubbele verantwoordelijkheid. Wanneer men ziet welken invloed de heer Douwes Dekker door zijn geschriften uitoefent op jonge mannen, dan gaat het niet aan om hem op geestdriftige wijze zonder eenig voorbehoud te eeren en te huldigen. Niets is gemakkelijker dan dit te doen, of dan te zwijgen en zich te onthouden, doch wij hebben gemeend dit niet te mogen doen, juist omdat wij den dichter en den mensch niet kunnen scheiden. Wij hebben het manifest, dat een volkshulde voor hem vraagt, niet alleen veroordeeld wegens ‘de invlechting van het staatkundig element’, maar in de eerste en voornaamste plaats, omdat wij ‘het nieuw leven dat hij door het zaad zijner ideeën te zaaien wekt,’ geen leven maar ziekte en dood voor onzen volksgeest, | |
[pagina 133]
| |
voor alles wat Holland groot en goed gemaakt heeft, achten. Er behoort hier dus niet slechts ‘sprake te zijn van de meer of mindere opportuniteit der beweging’, maar wel van de redenen, die men aanvoert, om onze hulde voor den heer Douwes Dekker te vragen. Juist in onzen tijd, nu de kerken verlaten worden, is het dubbel noodig te waken, dat men de jeugd van Holland niet van het spoor leidt, door haar bewondering te vragen voor wat afkeuring verdient. De heer Douwes Dekker zelf heeft het initiatief genomen, om zijn eigen bijzonder leven te bespreken. Hij gebruikte het in zijn Ideën als tekst van menig betoog, om aan te toonen hoe slecht ons volk is. Onze lofspraak van zijn genie is niet aarzelend, maar met innige overtuiging uitgesproken, doch ‘noblesse oblige’Ga naar eind1. en in ons oog legt de adel van het genie ook groote verplichtingen op, en mag men ter wille van dat genie niet de daden en woorden van een volksleider, die slechten invloed heeft, vergoelijken. De laatste woorden van den heer Wertheim kunnen wij ons niet aantrekken. We durven vragen: toonen wij gewoonlijk gebrek aan waardeering en het gemis van de gave der bewondering, die een beweegkracht ten goede is? Werkelijk, die laatste woorden zijn enkel toepasselijk op den heer Douwes Dekker, die, blijkens zijn geschriften, behalve zichzelven, schier niets of niemand eert, en die ons volk verlamt en verzwakt, juist door zijn gebrek aan waardeering, door den bitteren haat, waarmede hij van ons volk, zijn groote mannen en zijn geschiedenis schrijft. Ook wij waardeeren en vereeren gaarne het licht, al zijn de schaduwen ook nog zoo breed en nog zoo donker. Maar wij waarschuwen, waar wij evenveel hulde en waardeering hooren vragen, voor de schaduw als voor het licht. Ons doel is geen ander, dan om een verkeerd gerichte beweging in het juiste spoor terug te voeren. Wij ontraden niemand zijn bijdrage te offeren; wij hopen integendeel, dat het der commissie gelukken moge den ouden dag van den heer Dekker voor geldelijke zorgen te bewaren; - maar wij moeten, ter wille van 's lands eer en 's volks toekomst, blijven protesteeren tegen den hoofdinhoud der circulaire. |