Volledige werken. Deel 20. Brieven en dokumenten uit de jaren 1879-1880
(1989)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 486]
| |
(...) Aan zijn gulle invitatie gaf ik den volgenden zomer gevolg. Ik bracht toen vier dagen bij hem door en maakte er kennis met zijn tweede vrouw. (...) 't Werd einde Juli '80, eer ik te Geisenheim kwam, waar ik vier dagen bleef en het voorrecht had bekend te worden met mevrouw Douwes Dekker-Hamminck Schepel. Die dagen zijn er geweest, zooals men in den levens-agenda aanstreept. Door beider eenvoudige en beminnelijke gastvrijheid voelde ik me dadelijk tehuis, geen ‘logé’. We waren vroeg op, veel in den tuin en buiten, lieten vliegers op met Wouter, door Dek zelf gemaakte vliegers, prachtig van afmetingen en evenwicht en trachtten met verschillende tollen achter het geheim van 't ‘scharmaaien’Ga naar eind1. te komen. Tot schaken heb ik mij niet laten verleiden. Dek speelde te goed, ik te middelmatig. Wel liet ik mij met belangstelling openingen en enkele eindpartijen door hem uitleggen. We lazen stukken uit Hooft, voor wien hij een diepe minachting voelde, welke ik moest deelen: ‘Je mòet erkennen, hoe laag die kerel staat, dien ze God beter 't, tot Nederlandschen Tacitus geproclameerd hebben’...; stukken ook uit Joseph de MaistreGa naar eind2., wien hij een groote vereering toedroeg. Een der weinigen, want hij was toen reeds lang afkeerig van litteratuur, van ‘mooi-schrijverij’, met name van ‘verzenmakerij’. Men moest niet meer bij hem aankomen, zelfs met de bescheidenste insinuatie, dat verzen poëzie konden zijn. ‘Neen, beste kerel, ònmogelijk. Wie verzen maakt, kan dáárdoor alleen al geen dichter zijn. Overweeg dat goed. Je zult mij gelijk geven’. Mij lukte het niet hem hierin te begrijpen. Een pose? Neen, ik geloof 't niet. Er was oprechtheid. Hij, die toch waardeerde, om zijn schrijven, om zijn kunst als auteur, gewaardeerd te worden; hij was verbitterd, dat die kunst hem niet bezorgd had het eereherstel voor Lebak, zooveel meer, dat hij gewild had. Van daar de | |
[pagina 487]
| |
haat tegen litteratuur, die niet tot daden leidde, geen daden beoogde. Maar zoo geen pose, er was, dacht mij, in zijn uitvallen wel het koppig volhouden, de gewilde overdrijving van een op den bodem liggend gevoel, dat het eenige, het onafwijsbare mòest blijven. Sprak hij 't niet zoo luid en heftig uit, om te overstemmen de stille innerlijke waarschuwing, dat hij 't beter, en anders wist? Misschien. Zeker intusschen, dat als hij met u sprak, overtuiging klonk, zonder één valschen noot. Voor mij althans, dien hij niet overreedde, dien hij slechts in verwarring bracht, niet over de zaak zelve, maar over zijn opvatting daarvan. Het gesprek kwam ook een paar malen op Lebak, op de Havelaargeschiedenis. Nog moeilijker onderwerp tusschen ons! Hoe kort ook nog, ik had lang genoeg bij het binnenlandsch bestuur gediend, om niet tegenover den Havelaar meer dan één voorbehoud te maken. Bij mijn eerbied voor den man, die alles, zich zelf en de zijnen, ten offer gebracht had voor hetgeen hij recht en plicht achtte, kon ik niet de opvatting deelen, dat hij op juiste en gepaste wijze tegenover den regent van Lebak was opgetreden. Het was niet mogelijk, dat de assistent-resident Havelaar, na een paar weken verblijf in het hem onbekende Lebak; geen Javaansch kennend, noch het Bantamsch dialect van het javaansch, noch Soendaneesch, de twee laatste, de daar gesproken idiomen; slechts sprekend het als lingua franca in Indië gangbare brabbelmaleisch, zelf eenig deugdelijk onderzoek had kunnen instellen naar misstanden. Onmogelijk, dat hij de inlanders, die 's nachts door het ravijn (?) achter zijn woning te Lebak bij hem kwamen klagen, te woord gestaan zou hebben. Onmogelijk, eerstens, omdat de ‘kleine man’ er niet aan denkt bij een nieuw aangekomen Europeeschen ambtenaar, van wien hij nog niets afweet, te gaan klagen over zijn hoofden, laat staan over het aanzienlijkst hoofd, een ouden, invloedrijken regent van hooge afkomst, en dit allerminst in dien tijd, een halve eeuw geleden. Onmogelijk verder, omdat hij de klagers evenmin had kunnen verstaan, als ondervragen of beantwoorden.Ga naar voetnoot* Daarbij, zelfs een zoo buitengewoon begaafd man, als Havelaar, leert niet in enkele weken tijds de toestanden | |
[pagina 488]
| |
kennen in een hem tot dusver geheel vreemde streek. Dit vordert veel langduriger, nauwgezette en veelzijdige studie.Ga naar voetnoot* Zijn onderzoekingen moeten dus oppervlakkig, zijn aanklacht onberaden geweest zijn, al twijfelt wel niemand één oogenblik aan zijn goede trouw. Op later leeftijd; toen ik zelf een veeljarige ervaring als assistent-resident en resident achter me had; den Havelaar aandachtig overlezend, werden de gevolgtrekkingen uit de aangegeven bedenkingen mij tot vaste overtuiging. Maar destijds kwamen ze reeds bij mij op. Niet zonder schroom onderwierp ik ze aan Dekkers oordeel en, uit den aard onzer verhouding, als bescheiden vragen om voorgelicht te worden. Brachten zijn uitleggingen al geen wijziging in mijn meening, het trof mij hoe hartelijk eenvoudig, zonder de minste gevoeligheid over vragen, die dan toch eenigen twijfel deden vermoeden, hij er op antwoordde. Indien het noodig geweest ware, de toon, dien hij toen aansloeg, had een ieder overtuigd van zijn echt geloof in het volstrekte goede recht van geheel zijn optreden te Lebak.
Later hebben wij dit onderwerp nooit meer aangeroerd. Wel in den vervolge, nog meer dan eens schertsend gekibbeld over dat andere, óók, maar minder netelige onderwerp: de ‘mooischrijverij.’ Hij was een geestvol en onuitputtelijk causeur. Volbloed Hollander, bezat hij dien éénen Franschen trek, deze zin voor - en het talent om te praten. Nerveus, impulsief, niet in staat zich in of iets achter te houden, gaf hij zich daarbij, even als in zijn brieven geheel zoo als hij op het oogenblik was. Op het oogenblik; want, zoo iemand, dan behoorde hij tot de êtres ondoyants et diversGa naar eind3.. Van daar zijn vaak wisselende meeningen over menschen. Legt men naast elkaar uitlatingen van hem uit verschillende tijden over sommige zelfde personen, Van Vloten, Busken Huet, Vosmaer b.v., dan staat men verbaasd over onverhoedsche, moeielijk te verklaren wisselingen zijner inzichten. Hij was zeer een man van stemmingen, gul toeschietelijk, hartelijk, beminnelijk als geen, dan weer eensklaps lichtgeraakt, één en al minachting, drijvend op zijn prikkelbare zenuwen. Pauvre LélianGa naar eind7.! Uit de Geisenheimsche dagen nog één klein vermakelijk voorval. | |
[pagina 489]
| |
't Was, geloof ik, reeds den eersten dag, dat Dek, onder het praten opsprong met een plotselingen inval: - Da's waar ook. Beste Kerel, ik moet je tracteeren. Met een tractatie, zooals je nog nooit gehad hebt, en die je alleen kunt krijgen van Dek of van een paar minder interessante Keizers. Willem III zou je die niet kunnen bezorgen... neen, ik denk 't niet. - Ik neem ongezien aan. U maakt me nieuwsgierig. - Je weet, dat de Johannisberg, van vorst Metternich, hier dicht bij is? Goed. Je weet wat daar groeit? Best. De echte Johannisberger gaat alleen, behalve naar de familie Metternich, naar den Keizer van Oostenrijk, den Keizer van Duitschland en den Tsaar. Par grâce krijgt nu en dan de een of andere Koning of rijkskanselier een klein partijtje. Verder staat er altijd een flesch tot mijn dispositie bij mijn vriend Herr Dr. Juris Eberle,Ga naar voetnoot* de rentmeester van den Johannisberg. Nu, ik disponeer zelden of nooit; ik geef om geen enkelen drank. Maar jij zult morgen echten Johannisberger drinken, den eenigen, echten, door je vriend Dek. En dan permitteer je in je verder leven niemand meer om tegen je op te snijden over fijne merken. Hoewel ik nooit eenigen smaak voor Rijn- of Moezelwijn heb kunnen krijgen, nam ik gaarne aan. Een uitgang met Dek, kinderlijk vroolijk en jolig in zijn goede stemmingen, was altijd een bonne aubaineGa naar eind4.. We wandelden naar den Johannisberg, waar de Herr Intendant een aangename, gemütliche Duitscher van middelbaren leeftijd, ons na een klimpartij door de RebenGa naar eind5., in een Laube een der heilige flesschen opentrok met de devotie, vooral passend tegenover een nog oningewijde. Ik proefde met alle aandacht den voortreffelijken wijn, met het heerlijk bouquet en zocht naar de hoogstgestemde woorden om mijn extase en mijn dankbaarheid te uiten. Maar 't klonk blijkbaar niet geheel zuiver, niet echt, ondanks mijn goeden wil. Ik vond den wijn zeer goed, maar verbeeldde me dat als me die elders, aan een dîner of in een goed restaurant voorgezet was geworden, ik er niet dàt superieure aan geproefd zou hebben, wat nu verplicht was. Het kwam mij zelfs voor, dat ik wel meer even goeden Rijnwijn gedronken had; | |
[pagina 490]
| |
altijd, zonder dien bijster te waardeeren. In pettoGa naar eind6. natuurlijk, deze meening. Maar Herr Dr. Eberle doorzag me. - Entschuldigen Sie, lieber Herr, Sie sind eigentlich Franzose, und zwar vom Midi, wie? - Doch nicht, Herr Doctor, ich bin Holländer. - Aber ihr werther Name... - Mein Grossvater war Franzose, aus Béziers, voegde ik er bij, toen er blijkbaar uitsluitsel over den midi verwacht werd. De Herr Intendant sloeg met zijn rechtervuist in zijn linkerhand. Triomfantelijk zag hij Dek aan. - Bé-ziers! riep hij met een formidabelen klemtoon op den eersten lettergreep. Bé-ziers!... Nanun, ében! Mijn blikken, een beetje verlegen, vroegen om eenige opheldering. Wat moest Béziers, waaraan ik part noch deel had? Dek viel in, dat zijn gast Hollandsch uitgeloogd en tropisch uitgekookt was, zoodat de Fransche erfzonde als geëlimineerd kon worden beschouwd, maar Dr. Eberle schudde erg met het hoofd: - Doch nicht, dazu fehlen noch zwei, drie Geschlechter. En toen, onafwijsbaar, tot mij: - Sie lieben Burgunder, wie? Sie müssen! - Ueber alles, bekende ik. - Trinken Sie nie mehr einen Tropfen Burgunder, nie! Dann können sie weiter arbeiten an Ihrer Germanisch-Holländischen Bildung, sonst nie! Hij méénde 't, onze gezellige Duitscher, met die specifieke Bildung. Dek had een schik in het geval! Hij vroeg me later nog meermalen naar de vorderingen van mijn Bildung. (....) Vertaling van de duitse passages: - Neemt U mij niet kwalijk, waarde heer, bent U niet eigenlijk een fransman en wel uit het zuiden? - Welnee, heer Doctor, ik ben een nederlander. - Maar uw hooggeachte naam dan? - Mijn grootvader was een fransman, uit Béziers. - Béziers! Nu ja, dàn...
- O, nee, daar moeten nog twee of drie generaties overheen. - U houdt zeker van Bourgondische wijn. Dat moet haast wel! | |
[pagina 491]
| |
- Ja, het allermeest. - U moet nooit meer een druppel uit Bourgondië drinken, nooit meer. Alleen dan kunt U verder komen in uw germaans-nederlandse vorming. Anders nooit! |
|