Volledige werken. Deel 20. Brieven en dokumenten uit de jaren 1879-1880
(1989)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd[14 mei 1879
| |
[pagina 43]
| |
onaangenaam ook. Goed, dat sprekers pogingen spoedig slaagden en hij met een ‘Ziezoo!’ voort kon gaan met ons te vertellen, dat wij, het geslacht, dat thans leeft, naar zijn meening wijzer en beter moeten zijn, dan zij, die vóór ons leefden, omdat wij staan op een voetstuk, ons door vroegere schrijvers en denkers overgeleverd. Hierop volgde het verhaal van den rijken jongeling, iemand, dien M. niet anders wilde noemen dan een windmaker. Hij voegde er bij, dat men niet wist, hoe die windmaker aan zijn rijkdom was gekomen, maar wierp de onderstelling op, dat het misschien wel was, omdat hij aan suikertitrage had gedaan, een zeer winstgevend ambacht, wanneer men slechts op verschillende wijzen weet te titreeren! - Deze jongeling dan nu had aan Jezus gevraagd: ‘Wat moet ik doen om gelukkig te worden?’ waarop hij ten antwoord had ontvangen: ‘Gij, ga heen, verkoop alles wat gij hebt, geef het aan de armen en volg mij!’ De windmaker nu had dien raad niet opgevolgd en dus was het met zijn zaligheid zeker in statu quoGa naar eind1. gebleven. Dit antwoord echter van Jezus gold slechts voor dien man en niet voor ons en voor ieder; daarom hield ook M. zich er niet aan. Jezus, zei hij verder, verkeerde veel in de woestijn. Volgens een Italiaansch spreekwoord nu dwaalde hij steeds in de woestijn om, die tot iets groots was voorbeschikt, of althans werd gezegd dit te zijn. Als dit spreekwoord al niet waar is, dan is het toch goed, dan is het toch eigenaardig verzonnen, en wij moeten ons er aan spiegelen. Zeer dikwijls toch vindt men een genie evenals een graankorrel onder puin en aarde. Waar hij hierop zeide bijbeltaal te gaan spreken bij de behandeling van de bergrede van Jezus, viel M. hevig uit tegen vertalers in 't algemeen, ook tegen vertalers van den Bijbel en dat wel op zoo eigenaardige wijze, dat wij hem hier onmogelijk konden volgen, tot het oogenblik, waarop hij, den duivel qualificeerende, weder even afweek, om, toen iemand de zaal verliet, koeltjes op te merken: ‘Zoo ik bij mijn omschrijving van het begrip “duivel” soms iemand heb beleedigd, die er in een of ander opzicht zijn gelijkenis in moge vinden, hij moge heengaan.’ Nu kwam M. dan aan de bergrede. Hij begon met te zeggen, dat z.i. geen taalvitterijen hand aan hand behoeven te gaan met naar de ware bedoeling van Jezus te gissen. Hij wilde dan ook slechts een dichterlijke licentie van de bergrede geven. | |
[pagina 44]
| |
Bij zaligsprekingen, zoo ving M. aan, vindt men steeds allerlei beloften, o.a. tweemaal die van het ‘koninkrijk der Hemelen’, of ‘want zij zullen God zien.’ De beteekenis hiervan wilde spreker voor bekend aannemen en dus nu gaan vragen: wat beteekent: ‘Zalig zijn de armen van geest’? Hij zeide reeds dadelijk, dat hij het over de beteekenis hiervan niet eens was met den spotter van beroep, Voltaire, die er van zegt: ‘Ei, ei, men moet dus idioot zijn of gek enz.’. Neen, dat is niet waar, Voltaire! De bedoeling is dat men meer dan wijs, meer dan verstandig moet zijn. (....) Volgde de bespreking van: ‘Zalig zijn, die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid.’ Hier vertelde ons M., dat hij een woord had gemaakt, althans dit meende, nl. 't woord gelijkhebber; hij haastte zich nu ook het toe te passen en wel in een waarschuwing aan ieders adres: ‘Wacht u voor gelijkhebbers!’ - ‘Te Rotterdam was een persoon in de gevangenis,’ zoo vertelde hij hierop ongeveer, ‘dien ik door mijn herhaalde bezoeken goed leerde kennen. Hij heette de Vletter en was een braaf man, te braaf zelfs, ja, vervelend braaf! Hij vertelde soms, dat hij brieven naar huis schreef met wenken aan zijn vrouw, om, wanneer de oudste jongen b.v. driftig was, hem zoo en zoo te behandelen, en dergelijke dingen. Ik las soms die zoetsappige brieven en merkte steeds op, dat hij zich geheel en al vergat voor zijn huisgezin. Die man dan nu was - een gelijkhebber!’ - Werkelijk, zei spreker verder, men moet niet al te rechtvaardig willen zijn; soms is dit lastig, al te lastig voor huisgenooten en vrienden, en men zou er zelfs toe kunnen komen om iemand, die zoo, o zoo rechtvaardig is, op zekeren dag ‘wegens verregaande gelijkhebberij’ in de provoost te laten zetten. Door overdrijving toch wordt het goede kwaad, wel niet letterlijk, maar toch, al die nasporingen naar 't kwade om gelijk te hebben, is een ondeugd. Nu kwam M. aan: ‘zalig zijn de barmhartigen’, en vertelde ons dienaangaande een anekdote van een boer, die zei liever zijn vrouw dan zijn koe te verliezen, want een nieuwe vrouw kon hij licht krijgen, niet zoo gemakkelijk echter een nieuwe koe. Ned. Indië, waar slavernij nog bestaat, spreker kon het getuigen, wordt een slaaf dikwijls beter behandeld dan de vrijen en dat wel - om den broode. En toch zegt men: ‘de rechtvaardige erbarmt zich zelfs over zijn vee!’ Hierop haalde M. uit den laatsten bundel van | |
[pagina 45]
| |
zijne Ideeën aan het verhaal van Pater Jansen, die zeer wreed was voor zijn volk, wel te verstaan voor de vrijen. - Hierna putte hij uit een andere, naar zijn overtuiging zeer betrouwbare bron, nl. dr. Coronel, die zegt, dat in Friesland vele jongens en meisjes huwen, enkel om 8 gld. te verdienen aan de kinderen. Meer vaders en moeders hebben hunne kinderen mishandeld, geloof het vrij deze gruwel, dan meesters hunne slaven. ‘Zalig zijn de reinen van harte, want zij zullen God zien.’ Maar, vraagt spreker, zijn de reinen dan rein, heilig, zuiver, zonder God, vóór zij God kennen? Niettegenstaande dezen twijfel echter vindt spreker, dat er veel waars in ligt; die God moet echter niet als persoonlijk wezen worden beschouwd, maar als de Jehova of Jahvè, d.i.: ‘die was, is en zijn zal’, of wel: ‘al wat was, is en zijn zal’, dus de natuur zelf. - Hierop wilde hij later terugkomen. Bij de bespreking van ‘zalig zijn de vreedzamen’ vond hij gelegenheid als zijn meening te kennen te geven, dat Nederland zijn onafhankelijkheid tegenover groote mogendheden best zou kunnen handhaven. Men heeft soms vele en dappere mannen bang gezien voor eene in een hoek gedrongen kat. Geen leger is zoo sterk, dat het bestand is tegen een vijand als het water. Anexeeren vertaalde spreker door: stelen, rooven. - Daarop vroeg hij, of iemand, die, gelijk de minister van oorlog steeds in onze Tweede Kamer vertelt, verklaart, dat de voet van oorlog noodig is voor het bewaren van den vrede, ook direct tot de ‘vreedzamen’ moet worden gerekend. De laatste zaligspreking eindelijk: ‘zalig zijn zij, van wie kwaad wordt gesproken (liegende)’, is, volgens M. niet zeer diep. Waarvoor dat ‘liegende’?; 't spreekt immers van zelf. De beteekenis is eenvoudig: ‘zalig, die goed zijn.’ Voor hen, die worden belasterd, staan twee wegen open, zei hij ten slotte: men antwoordt vooreerst niet, of wel men brengt door een waardig antwoord, gelijk dat, 't welk Scipio in zulk een geval eens gaf, den laster tot zwijgen. Het tweede gedeelte van zijn redevoering begon Multatuli met een lofspraak op den Bijbel, hoewel hij moest verklaren zelf een geheel anderen God te hebben, en een ander geloof, dan die uit den Bijbel. Naar aanleiding van ‘want zij zullen God zien’, Jezus' uitdrukking, gaf hij ons een taalvorsching ten beste over het | |
[pagina 46]
| |
woord God en bracht ons daarbij 't verband onder 't oog tusschen ons ‘God’ en 't Skandinavische ‘Wodan’; in 't sanscriet vindt men 't woord ‘Weda’ (het weten, heilig weten), in nauw verband met ons ‘geweten’, 't Duitsche ‘Gewissen’. Nu gaf hij ons een uitlegging van de schilderij van Rafaël, waar twee engelen 't eeuwig licht aanstaren. De spotters, de Voltaires, zullen vragen: ‘zoo, is dat dan nu de zaligheid?’; neen, maar 't is een zwakke poging om ze plastisch voor te stellen. Voor zoo iets wilde M. gaarne in bewondering staan. Hij gaf ons daarna een verhaal ten beste, hoe hij eens, als man, naar dezelfde kerk was gegaan, waar hij als kind zoo menigmaal naast zijn vader had neergezeten. De predikant, een uitstekend spreker, had tot tekst gekozen: ‘wij wandelen hier in de duisternis, maar bij God zal geen duisternis zijn.’ Hierover wijdde hij uit en zei o.a., dat we zoo weinig weten, en haalde geleerden aan, die ook zeiden, ‘dat en dat niet te hebben doorgrond.’ Hij verklaarde dan ook, dat, te willen bewijzen dat er geen duisternis is bij God, gelijk is aan de quadratuur van den cirkel. Na afloop der preek en godsdienstoefening nu had M. niets weten te zeggen dan: ‘Da steh ich nun, ich armer ThorGa naar eind2.,’ enz. - ‘Wat hebben we er aan,’ vroeg hij na dit verhaal, ‘dat daar soms eens iemand ons komt vertellen, dat er een God is, die alles weet? Ik voor mij,’ zei hij, ‘wensch nooit iets anders mee te deelen, dan wat natuurlijk is.’ Het werk over Robinson Crusoë noemde hij een klassiek werk, waarop hij kwam door het noemen van de natuurlijke vraag, door dien man gedaan, als hij op zijn eiland was aangespoeld en weêr tot bewustzijn gekomen: ‘waar moet ik mij bergen en wat doen om mij voedsel te verschaffen?’ Een klassiek werk noemde hij het, omdat we er als 't ware 't begin der menschheid, 't begin van ons allen weêrvinden. Nadat hij nu een bespiegeling had gehouden over de beeldspraak, aan de natuur ontleend, die Jezus gebruikt, waar hij spreekt b.v. over den vijgeboom, over den oneerlijken rentmeester, in de vergelijking van het Koninkrijk der Hemelen met een dief in den nacht, enz., en nadat hij even had uitgewijd over het verbod in den Bijbel omtrent het maken van beelden voor hun aangezicht door de joden, kwam hij op van Houtens stelling, dat de loop der hemellichamen buiten onze berekening ligt. Na een vergelijking | |
[pagina 47]
| |
van dien loop met dien der ballen op een biljart beloofde hij er in zijn ideeën op terug te zullen komen, en daar van Houtens stelling nader te bestrijden. Wat dus al zaken, zoo verschillend, vlak op elkaar behandeld, werkelijk te veel om 't verband goed te kunnen weêrgeven. Jammer is dit te meer, omdat het hem leidde tot het slot van zijn betoog van dien avond, waar hij ons nog eenige wenken toevoegde, zoo wij waarlijk gelukkig, zalig wilden worden. Haalde Jezus alzoo zijn beelden uit de natuur, zoo ging hij dan nu voort, of ontleende hij ze aan de menschen, die hem omgaven, 't moet ons een les zijn om den mensch te bestudeeren, ons zelf vooreerst, en ook de vrouw den man, de man de vrouw. Een eerste genot des levens is te vinden in den arbeid om den aard der dingen, de natuur beter te leeren begrijpen en daardoor ook meer te leeren beminnen. Zoo moet een man of jongeling zijn vrouw of meisje trachten te begrijpen en te leeren kennen, en omgekeerd. Kennen zij elkaar langzamerhand beter, zij zullen elkaar meer en meer leeren liefhebben en het hun grootste geluk vinden elkanders hart geheel te vullen. Weet, zeide Multatuli ten slotte, weet, dat ge niet alleen, zooals Jezus zegt, vele muschjes te boven gaat, maar ook vele zonnestelsels. Nimmer zonder arbeid worden we gelukkig, niet door vleeschelijk genot, maar door inspanning om te weten en te begrijpen. Daarin ligt dus het ware geluk, in den arbeid van de studie van den aard der dingen, de studie van de natuur. Voordat zijne hoorders hem verlieten en hij hen, wilde hij ze allen nog een raad geven, welke naar zijn innige overtuiging een beste raad was, en wel deze: Maakt de studie van de natuur der dingen u tot een catechismus, en gij zult weldra, niet in 't paradijs zijn, maar een paradijs vinden in uw eigen hart. |