Volledige werken. Deel 19. Brieven en dokumenten uit de jaren 1878-1879
(1989)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 956]
| |
Multatuli.Geachte Redactie! Door U gevraagd, om mijne indrukken mede te deelen van de lezing, Woensdag avond gehouden door den hr. E. Douwes Dekker, heb ik mij daaraan niet willen onttrekken. Die belofte legt mij echter een schuld op, waarvan ik mij liever niet kweet. Ik gevoel toch, dat als ik volkomen rekenschap zal geven van mijne opinie, ik dan nog al uitvoerig zal moeten worden. En tevens spijt het mij, dat, als ik openhartig schrijven zal, er misschien op meer schaduw dan licht zal te wijzen zijn, want ik heb weinig meegedaan aan het bij wijlen donderend applaudissement, dat den spreker aan 't einde zijner rede, soms ook midden daarin ten deel viel. (....) Om mij nader te verklaren: de heer Douwes Dekker kan mij niet boeien om zijn voortdurend toegeven aan eigenwaan en daaruit geboren affectatie, te zonderlinger bij iemand, wiens cathechismus heet gebaseerd te zijn op ‘de natuur der dingen’, en die zijne lezers en hoorders voortdurend aanmaant bij al hunne overdenkingen daarbij ter schole te gaan. Bij die verkeerde eigenschappen, waarvan ik zoo aanstonds eenige staaltjes hoop aan te halen, voegt de heer Dekker de hebbelijkheid van geestig te willen zijn over een anders geloof. Eene geestigheid van het bas genreGa naar eind1., waarom alleen Jan Rap en zijn maat nog kunnen lachen. Ik erken, Woensdag avond was hij daarmee spaarzaam. Maar toch kon hij niet laten met ten Hemel geslagen oogen en gevouwen handen een orthodox na te doen, die bad met de woorden ‘terwille van het bloed des Kruises’ en ‘in naam van den Heiland, Uw eeniggeboren Zoon’, om er dan terstond op te laten volgen: ‘Wanneer toch de eeniggeboren dochter eens komen zal, weet ik niet, maar die eeniggeboren Zoon wordt onuitstaanbaar.’ Ziet, waarde Redacteur, ik ben niet orthodox en kan dus ook niet bidden gelijk de geloovige orthodox. Maar toch zou ik mij schamen ten koste van dezen op die manier een publiek aan 't lachen te brengen. Ik ben het met den heer Dekker eens, dat het eene verkeerde expressie is, | |
[pagina 957]
| |
om te zeggen ‘eerbied voor eens anders opinie’, maar ik ben het ook met hem eens, dat ‘waarachtige menschenliefde’, waarvan spreker dien avond den mond zoo vol had, ‘de goede trouw eerbiedigt waarmee zulke opinies worden omhelsd.’ En daarom kan ‘waarachtige menschenliefde’ begrippen bestrijden, als in het gebed van dien orthodoxen Christen werden uitgesproken, maar er den spot mee drijven en er om laten lachen, dat kan ‘waarachtige menschenliefde’ niet. (....) Ik ben echter met mijn voorbeelden nog niet ten einde. Die ik noemde mogen bewijzen voor verregaanden eigenwaan, die ik noem zal pleiten voor dit gebrek en affectatie beiden. Plotseling weerklonk het ‘ik durf er van meespreken, want is er iemand, die gewerkt heeft, dan ben ik het.’ En iets later, sprekende over de theorie van Darwin ‘mijne hoorders zullen weten, dat volgens het zeggen van de laatste onderzoekers, bij de menschen nog sporen van Kieuwen worden aangetroffen. Ja, inderdaad (op zijn hals wijzende) sporen van Kieuwen. Zelf durf ik daarvoor nog geen oordeel uitspreken. Want persoonlijk heb ik het nog niet onderzocht; ik heb daarvoor nog geen gelegenheid gehad.’ En straks op nieuw: ‘ik sprak daar van welstandsleer; hé, dat is een geheel nieuw woord, dat gij hoorders stellig nog nooit gehoord hebt. Onmogelijk ook, ik bedenk het daar juist. Ik bedoel er mee’... en toen bleek dan, dat daarmee staathuishoudkunde bedoeld werd. Geloove nu maar, wie lust heeft, dat dit woord Woensdag avond ontdekt werd. Kunstjes en affectatie! Bij voorkeur vecht spreker met den grooten Menschenzoon, dien hij wel zoo beleefd is ‘den edelen Jezus’ te noemen. En als hij dan een spreuk van deze aanhaalt, dan heet het: ‘gelijk Jezus meer naïef dan wijsgeerig zich uitlaat’ Of ook: ‘Jezus is hier in de war; hij denkt blijkbaar niet door tot de natuur der dingen, en dat, ik kan het niet genoeg herhalen, moet onze cathechismus zijn.’ Potsierlijk is het verder, als hij spreekt over iets dat het Vorstenhuis raakt. Tot driemaal toe heette het ‘'t was onlangs bij een feest in den Haag of in Amsterdam. Er was wat te doen; wat, dat weet ik niet precies, 'k geloof er trouwde een Prins of een Vorst of een Hertog, of er werd er een geboren, 'k weet het niet, ik moei mij met die dingen niet, maar genoeg, er was feest.’ Ziet ge, Redacteur, als gij tot twee en driemaal toe op één avond vervolgd wordt | |
[pagina 958]
| |
met zulke ‘Anstellerei’, zoo als de Duitschers zeggen, dan moet het mooie, dat gegeven wordt, al bijzonder treffend zijn, om dat alles er bij te verdragen. (....) Maar de heer Dekker heeft smaak in zulke aardigheden. Woensdag hoorden wij van een courantenartikel bij den dood van Koningin Wilhelmina, van wie gezegd werd ‘dat geen arme van haar ongetroost heenging!’ Ons werd gevraagd, of wij ook soms gelezen hadden, dat toen door Koningin Wilhelmina het pauperisme was uitgeroeid, ja zelfs of wij er ook van wisten, dat het toen merkbaar verminderd was. Wie zoo met natuur en waarheid schermt of zulke algemeene gangbare phrasen niet velen kan, hij moet zijn publiek niet wijs willen maken, dat hij Woensdag avond toevallig het woord ‘welstandsleer’ ontdekte, en ook niet zich aanstellen alsof hij niet weet, dat de Koning voorleden week zijn intocht deed in Amsterdam, en hetzelfde deze week in den Haag herhaalde. Hij mag allerminst tot vervelens toe herhalen: ‘niet dat ik u iets nieuws heb te zeggen; inderdaad ik heb niets nieuws te zeggen, te meer, daar ik van een publiek, dat mij hooren wil, mag onderstellen, dat het mijne Ideeën heeft gelezen en bestudeerd.’ Want hielden wij den heer Douwes Dekker ook hier eens aan de letter van hetgeen hij zeide, dan zou men mogen vragen: ‘als gij ons inderdaad niets nieuws te zeggen hebt, eilieve, waarom noodigt gij ons dan tegen f 1 entrée uit, om U te komen hooren? Poseert gij dan als een Cremer, dien men hooren niet lezen moet? Maar dat rijmt toch weinig met een uwer andere uitspraken, dat het U alleen te doen is, Uwe denkbeelden te verspreiden.’ Wij willen echter over den heer Dekker ons beleefder uitlaten, dan hij zich in deze ‘phrase’ over zich zei ven uitliet, en zeggen, dat hij in den loop van den avond inderdaad nieuwe om niet te zeggen verrassende denkbeelden uitsprak. En hiermee kom ik aan de keerzijde der medaille, ditmaal de goede zijde. Als ik U in korte trekken den gedachtengang van den spreker mededeel over ‘philanthropie’, dan zult gij daaruit zien, dat Douwes Dekker een man is van helder denken, dien het ook aan genialiteit volstrekt niet ontbreekt. Ik ben zelfs pedant genoeg, om te beweeren, dat als ik er in slagen mag in mijn overzicht zijne denkbeelden volledig weer te geven, deze er niet bij verliezen zullen, omdat gij dan | |
[pagina 959]
| |
ontslagen zijt van dat schrikkelijk vermoeiende afbreken en weder opvatten der redeneering, waarmee de heer Dekker U soms tot wanhoop brengt. Maar ik haast mij er toch bij te voegen, dat als de heer Dekker zelf eens beproeven wilde, om, net als een gewoon mensch ‘naar den aard en de natuur der dingen’ dit onderwerp achter elkaar af te bespreken en in te leiden, hij een indruk zou hebben achtergelaten, dien ik geen kans zou hebben gezien te beschrijven. Genoeg. De heer Douwes Dekker sprak over ‘philantropie’; ‘ware en valsche philantropie’, beter gezegd ‘ware en valsche menschenliefde’, niet te verwarren, of gelijk te stellen met ‘menschlievendheid.’ In het eerste deel zijner toespraak sprak hij ons over den aard dier liefde en de bron, waaruit zij moet voortspruiten. Hij deed uitkomen, dat het gezegde van Jezus: ‘hebt uw naaste lief als u zelven’, niet kon worden opgevat als een gebod, omdat liefde op commando eene ongerijmdheid is, evenzeer als moraliteit op commando, waarom dan ook alle bevelen van overheidswege om zedelijk en braaf te zijn, op zich zelf niets anders zijn dan nuda praeceptaGa naar eind2., daar de dwangmaatregel om het gebod na te leven ontbreekt. Het voorschrift van Jezus moest dan ook door ons worden nageleefd, niet omdat Hij (voor velen nog de Meester, op wiens bevel en gezag men iets deed of niet deed) het zoo wilde, maar omdat het als van zelf voortvloeide uit den aard en de natuur der dingen. Die natuur der dingen toch drijft ons tot welstand, genot, in den edelsten zin van het woord. Het hoogste genot nu is het verspreiden van welstand om zich heen, met andere woorden het oefenen van algemeene menschenliefde. In dien zin dan ook is genot = deugd. Is dat waar, dan drijft ons ook de natuur der dingen tot het oefenen van algemeene menschenliefde, omdat het ideaal van den mensch is te komen tot het hoogste genot. Niet op bevel van anderen dus, niet uit kracht van het gezag, welk ook, maar uit een zuiver, maar volkomen geoörloofd egoïsme moet men komen tot echte, ware philantropie, omdat men daarin vindt het hoogste genot, omdat men zich daarbij het gelukkigst gevoelt. (....) Maar in deze eerste periode van zijn speech was de heer Dekker niet op zijn kracht. Hij weet die te bewaren tot het einde, en na de pauze begon dan ook voor mij het ‘genieten’. Spreker besprak | |
[pagina 960]
| |
toen de valsche philantropie. En wel de valsche philantropie, geboren uit: a. overgevoeligheid; b. gebrek aan practischen zin; c. huichelarij; d. chauvinisme; e. den godsdienst. Bij het behandelen van ieder dezer punten stond daar de meester van het woord, gewapend met den geduchten geesel der satyre en der critiek. Wie nu Dickens' Mevrouw Jelliby en haar zorg voor de negerkindertjes van Borrioboolaga kent; wie wel iets las van de ‘bevolkingsleer’ van van Houten, of van Heyse's ‘Armenzorg’; wie wel eens ondervonden en gevoeld heeft, dat veel voor ‘godsdienst’ wordt uitgegeven, wat dien eernaam niet verdient, hij moge te beleefd zijn, om aan den spreker toe te geven, dat hij ‘niets nieuws mededeelde’, hij moest erkennen, dat de heer Douwes Dekker, die zegt ‘ik verkondig U mijn denkbeelden,’ medestanders heeft, die deze gedachten vóór en na hem hebben uitgesproken. Maar daarin steekt niets kwaads. Waar zou het heen, als men niets mocht uitspreken, wat niet volkomen nieuw was. (....) En als hij dan verder den geessel der satyre zwaaide over dien vischkooper die haringsla uitdeelde aan de gestichten van liefdadigheid; over Keizer Titus, die beweerde, dat iedere dag voor hem verloren was, als hij niet aan iemand een weldaad had bewezen; als hij te velde trok tegen het chauvinisme ofte wel de ‘ophakkerij’ der steden en naties, die zich het brevet van ‘overbekende liefdadigheid’ toeëigenden; als hij den valschen godsdienst ten toon stelde, die ‘liefde’ bewees, om loon, en ‘omdat het later zou vergolden worden’, o zeker, dan boeide de heer Douwes Dekker ons onweerstaanbaar, en moest men tot de erkentenis komen, dat een man van onmiskenbaar talent voor ons de vinger had gelegd op menige wonde plek der maatschappij. Met eene zeer korte toepassing besloot hij zijne rede. Die met hem erkende, dat deze valsche philantropie de armoede voedt en het pauperisme bevordert, hij zou zich nu wel opgewekt gevoelen tot de ware door hem beschreven philantropie ‘voortspruitende uit den aard en de natuur der dingen.’ Fontenelle had eens van iemand, die naar het schavot werd geleid, gezegd: ‘cet homme a mal calculéGa naar eind3..’ De heer Dekker scheen het met dezen Franschman eens te zijn, en meende, dat de hoogste wijsheid voor den mensch, en ook de ware staathuishoudkunde hierin bestaat, dat men goed | |
[pagina 961]
| |
leere rekenen, om voor zich zelven te verkrijgen het hoogste genot = de hoogste deugd, die ‘uit den aard en de natuur der dingen’ bestaat in ‘het verspreiden van den grootst mogelijken welstand om zich heen’ = de ware, echte philantropie. Ik heb u reeds gezegd, over die stellingen twist ik thans niet, te meer niet, nu ik reeds zooveel van uw ruimte vergde. Wees hartelijk gegroet van Uw Dw. Brielle, 1 Mei 1879. De Kanter |